Vervoeging van vleien
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vlei
- jij vleit
- hij/zij/het vleit
- wij vleien
- jullie vleien
- zij vleien
Présent
- je flatte
- tu flattes
- il/elle flatte
- nous flattons
- vous flattez
- ils/elles flattent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vleide
- jij vleide
- hij/zij/het vleide
- wij vleiden
- jullie vleiden
- zij vleiden
Indicatif imparfait
- je flattais
- tu flattais
- il/elle flattait
- nous flattions
- vous flattiez
- ils/elles flattaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevleid
- jij hebt gevleid
- hij/zij/het heeft gevleid
- wij hebben gevleid
- jullie hebben gevleid
- zij hebben gevleid
Indicatif passé composé
- j'ai flatté
- tu as flatté
- il/elle a flatté
- nous avons flatté
- vous avez flatté
- ils/elles ont flatté
Voltooid verleden tijd
- ik had gevleid
- jij had gevleid
- hij/zij/het had gevleid
- wij hadden gevleid
- jullie hadden gevleid
- zij hadden gevleid
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais flatté
- tu avais flatté
- il/elle avait flatté
- nous avions flatté
- vous aviez flatté
- ils/elles avaient flatté
Toekomende tijd I
- ik zal vleien
- jij zult vleien
- hij/zij/het zal vleien
- wij zullen vleien
- jullie zullen vleien
- zij zullen vleien
Indicatif futur
- je flatterai
- tu flatteras
- il/elle flattera
- nous flatterons
- vous flatterez
- ils/elles flatteront
Toekomende tijd II
- ik zal gevleid hebben
- jij zult gevleid hebben
- hij/zij/het zal gevleid hebben
- wij zullen gevleid hebben
- jullie zullen gevleid hebben
- zij zullen gevleid hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai flatté
- tu auras flatté
- il/elle aura flatté
- nous aurons flatté
- vous aurez flatté
- ils/elles auront flatté
Conditionalis I
- ik zou vleien
- jij zou vleien
- hij/zij/het zou vleien
- wij zouden vleien
- jullie zouden vleien
- zij zouden vleien
Conditionnel présent
- je flatterais
- tu flatterais
- il/elle flatterait
- nous flatterions
- vous flatteriez
- ils/elles flatteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gevleid
- jij zou hebben gevleid
- hij/zij/het zou hebben gevleid
- wij zouden hebben gevleid
- jullie zouden hebben gevleid
- zij zouden hebben gevleid
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais flatté
- tu aurais flatté
- il/elle aurait flatté
- nous aurions flatté
- vous auriez flatté
- ils/elles auraient flatté
Imperatief
- jij vlei
- jullie vleit
Impératif
- tu flatte
- vous flattez