Vervoeging van vloeken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vloek
- jij vloekt
- hij/zij/het vloekt
- wij vloeken
- jullie vloeken
- zij vloeken
Présent
- je blasphème
- tu blasphèmes
- il/elle blasphème
- nous blasphémons
- vous blasphémez
- ils/elles blasphèment
Onvoltooid verleden tijd
- ik vloekte
- jij vloekte
- hij/zij/het vloekte
- wij vloekten
- jullie vloekten
- zij vloekten
Indicatif imparfait
- je blasphémais
- tu blasphémais
- il/elle blasphémait
- nous blasphémions
- vous blasphémiez
- ils/elles blasphémaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevloekt
- jij hebt gevloekt
- hij/zij/het heeft gevloekt
- wij hebben gevloekt
- jullie hebben gevloekt
- zij hebben gevloekt
Indicatif passé composé
- j'ai blasphémé
- tu as blasphémé
- il/elle a blasphémé
- nous avons blasphémé
- vous avez blasphémé
- ils/elles ont blasphémé
Voltooid verleden tijd
- ik had gevloekt
- jij had gevloekt
- hij/zij/het had gevloekt
- wij hadden gevloekt
- jullie hadden gevloekt
- zij hadden gevloekt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais blasphémé
- tu avais blasphémé
- il/elle avait blasphémé
- nous avions blasphémé
- vous aviez blasphémé
- ils/elles avaient blasphémé
Toekomende tijd I
- ik zal vloeken
- jij zult vloeken
- hij/zij/het zal vloeken
- wij zullen vloeken
- jullie zullen vloeken
- zij zullen vloeken
Indicatif futur
- je blasphémerai
- tu blasphémeras
- il/elle blasphémera
- nous blasphémerons
- vous blasphémerez
- ils/elles blasphémeront
Toekomende tijd II
- ik zal gevloekt hebben
- jij zult gevloekt hebben
- hij/zij/het zal gevloekt hebben
- wij zullen gevloekt hebben
- jullie zullen gevloekt hebben
- zij zullen gevloekt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai blasphémé
- tu auras blasphémé
- il/elle aura blasphémé
- nous aurons blasphémé
- vous aurez blasphémé
- ils/elles auront blasphémé
Conditionalis I
- ik zou vloeken
- jij zou vloeken
- hij/zij/het zou vloeken
- wij zouden vloeken
- jullie zouden vloeken
- zij zouden vloeken
Conditionnel présent
- je blasphémerais
- tu blasphémerais
- il/elle blasphémerait
- nous blasphémerions
- vous blasphémeriez
- ils/elles blasphémeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gevloekt
- jij zou hebben gevloekt
- hij/zij/het zou hebben gevloekt
- wij zouden hebben gevloekt
- jullie zouden hebben gevloekt
- zij zouden hebben gevloekt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais blasphémé
- tu aurais blasphémé
- il/elle aurait blasphémé
- nous aurions blasphémé
- vous auriez blasphémé
- ils/elles auraient blasphémé
Imperatief
- jij vloek
- jullie vloekt
Impératif
- tu blasphème
- vous blasphémez