Vervoeging van voorbereiden
Onbepaalde wijs (infinitief): voorbereiden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bereid voor
- jij bereidt voor
- hij/zij/het bereidt voor
- wij bereiden voor
- jullie bereiden voor
- zij bereiden voor
Présent
- je prépare
- tu prépares
- il/elle prépare
- nous préparons
- vous préparez
- ils/elles préparent
Onvoltooid verleden tijd
- ik bereidde voor
- jij bereidde voor
- hij/zij/het bereidde voor
- wij bereidden voor
- jullie bereidden voor
- zij bereidden voor
Indicatif imparfait
- je préparais
- tu préparais
- il/elle préparait
- nous préparions
- vous prépariez
- ils/elles préparaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb voorbereid
- jij hebt voorbereid
- hij/zij/het heeft voorbereid
- wij hebben voorbereid
- jullie hebben voorbereid
- zij hebben voorbereid
Indicatif passé composé
- j'ai préparé
- tu as préparé
- il/elle a préparé
- nous avons préparé
- vous avez préparé
- ils/elles ont préparé
Voltooid verleden tijd
- ik had voorbereid
- jij had voorbereid
- hij/zij/het had voorbereid
- wij hadden voorbereid
- jullie hadden voorbereid
- zij hadden voorbereid
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais préparé
- tu avais préparé
- il/elle avait préparé
- nous avions préparé
- vous aviez préparé
- ils/elles avaient préparé
Toekomende tijd I
- ik zal voorbereiden
- jij zult voorbereiden
- hij/zij/het zal voorbereiden
- wij zullen voorbereiden
- jullie zullen voorbereiden
- zij zullen voorbereiden
Indicatif futur
- je préparerai
- tu prépareras
- il/elle préparera
- nous préparerons
- vous préparerez
- ils/elles prépareront
Toekomende tijd II
- ik zal voorbereid hebben
- jij zult voorbereid hebben
- hij/zij/het zal voorbereid hebben
- wij zullen voorbereid hebben
- jullie zullen voorbereid hebben
- zij zullen voorbereid hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai préparé
- tu auras préparé
- il/elle aura préparé
- nous aurons préparé
- vous aurez préparé
- ils/elles auront préparé
Conditionalis I
- ik zou voorbereiden
- jij zou voorbereiden
- hij/zij/het zou voorbereiden
- wij zouden voorbereiden
- jullie zouden voorbereiden
- zij zouden voorbereiden
Conditionnel présent
- je préparerais
- tu préparerais
- il/elle préparerait
- nous préparerions
- vous prépareriez
- ils/elles prépareraient
Conditionalis II
- ik zou hebben voorbereid
- jij zou hebben voorbereid
- hij/zij/het zou hebben voorbereid
- wij zouden hebben voorbereid
- jullie zouden hebben voorbereid
- zij zouden hebben voorbereid
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais préparé
- tu aurais préparé
- il/elle aurait préparé
- nous aurions préparé
- vous auriez préparé
- ils/elles auraient préparé
Imperatief
- jij bereid voor
- jullie bereidt voor
Impératif
- tu prépare
- vous préparez