Vervoeging van voortspruiten
Onbepaalde wijs (infinitief): voortspruiten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spruit voort
- jij spruit voort
- hij/zij/het spruit voort
- wij spruiten voort
- jullie spruiten voort
- zij spruiten voort
Présent
- je résulte
- tu résultes
- il/elle résulte
- nous résultons
- vous résultez
- ils/elles résultent
Onvoltooid verleden tijd
- ik sproot voort
- jij sproot voort
- hij/zij/het sproot voort
- wij sproten voort
- jullie sproten voort
- zij sproten voort
Indicatif imparfait
- je résultais
- tu résultais
- il/elle résultait
- nous résultions
- vous résultiez
- ils/elles résultaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben voortgesproten
- jij bent voortgesproten
- hij/zij/het is voortgesproten
- wij zijn voortgesproten
- jullie zijn voortgesproten
- zij zijn voortgesproten
Indicatif passé composé
- j'ai résulté
- tu as résulté
- il/elle a résulté
- nous avons résulté
- vous avez résulté
- ils/elles ont résulté
Voltooid verleden tijd
- ik was voortgesproten
- jij was voortgesproten
- hij/zij/het was voortgesproten
- wij waren voortgesproten
- jullie waren voortgesproten
- zij waren voortgesproten
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais résulté
- tu avais résulté
- il/elle avait résulté
- nous avions résulté
- vous aviez résulté
- ils/elles avaient résulté
Toekomende tijd I
- ik zal voortspruiten
- jij zult voortspruiten
- hij/zij/het zal voortspruiten
- wij zullen voortspruiten
- jullie zullen voortspruiten
- zij zullen voortspruiten
Indicatif futur
- je résulterai
- tu résulteras
- il/elle résultera
- nous résulterons
- vous résulterez
- ils/elles résulteront
Toekomende tijd II
- ik zal voortgesproten zijn
- jij zult voortgesproten zijn
- hij/zij/het zal voortgesproten zijn
- wij zullen voortgesproten zijn
- jullie zullen voortgesproten zijn
- zij zullen voortgesproten zijn
Indicatif futur antérieur
- j'aurai résulté
- tu auras résulté
- il/elle aura résulté
- nous aurons résulté
- vous aurez résulté
- ils/elles auront résulté
Conditionalis I
- ik zou voortspruiten
- jij zou voortspruiten
- hij/zij/het zou voortspruiten
- wij zouden voortspruiten
- jullie zouden voortspruiten
- zij zouden voortspruiten
Conditionnel présent
- je résulterais
- tu résulterais
- il/elle résulterait
- nous résulterions
- vous résulteriez
- ils/elles résulteraient
Conditionalis II
- ik zou zijn voortgesproten
- jij zou zijn voortgesproten
- hij/zij/het zou zijn voortgesproten
- wij zouden zijn voortgesproten
- jullie zouden zijn voortgesproten
- zij zouden zijn voortgesproten
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais résulté
- tu aurais résulté
- il/elle aurait résulté
- nous aurions résulté
- vous auriez résulté
- ils/elles auraient résulté