Vervoeging van vooruitlopen

Onbepaalde wijs (infinitief): vooruitlopen

Vertaling: anticiper

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik loop vooruit
  • jij loopt vooruit
  • hij/zij/het loopt vooruit
  • wij lopen vooruit
  • jullie lopen vooruit
  • zij lopen vooruit

Présent

  • j'anticipe
  • tu anticipes
  • il/elle anticipe
  • nous anticipons
  • vous anticipez
  • ils/elles anticipent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liep vooruit
  • jij liep vooruit
  • hij/zij/het liep vooruit
  • wij liepen vooruit
  • jullie liepen vooruit
  • zij liepen vooruit

Indicatif imparfait

  • j'anticipais
  • tu anticipais
  • il/elle anticipait
  • nous anticipions
  • vous anticipiez
  • ils/elles anticipaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben vooruitgelopen
  • jij bent vooruitgelopen
  • hij/zij/het is vooruitgelopen
  • wij zijn vooruitgelopen
  • jullie zijn vooruitgelopen
  • zij zijn vooruitgelopen

Indicatif passé composé

  • j'ai anticipé
  • tu as anticipé
  • il/elle a anticipé
  • nous avons anticipé
  • vous avez anticipé
  • ils/elles ont anticipé

Voltooid verleden tijd

  • ik was vooruitgelopen
  • jij was vooruitgelopen
  • hij/zij/het was vooruitgelopen
  • wij waren vooruitgelopen
  • jullie waren vooruitgelopen
  • zij waren vooruitgelopen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais anticipé
  • tu avais anticipé
  • il/elle avait anticipé
  • nous avions anticipé
  • vous aviez anticipé
  • ils/elles avaient anticipé

Toekomende tijd I

  • ik zal vooruitlopen
  • jij zult vooruitlopen
  • hij/zij/het zal vooruitlopen
  • wij zullen vooruitlopen
  • jullie zullen vooruitlopen
  • zij zullen vooruitlopen

Indicatif futur

  • j'anticiperai
  • tu anticiperas
  • il/elle anticipera
  • nous anticiperons
  • vous anticiperez
  • ils/elles anticiperont

Toekomende tijd II

  • ik zal vooruitgelopen zijn
  • jij zult vooruitgelopen zijn
  • hij/zij/het zal vooruitgelopen zijn
  • wij zullen vooruitgelopen zijn
  • jullie zullen vooruitgelopen zijn
  • zij zullen vooruitgelopen zijn

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai anticipé
  • tu auras anticipé
  • il/elle aura anticipé
  • nous aurons anticipé
  • vous aurez anticipé
  • ils/elles auront anticipé

Conditionalis I

  • ik zou vooruitlopen
  • jij zou vooruitlopen
  • hij/zij/het zou vooruitlopen
  • wij zouden vooruitlopen
  • jullie zouden vooruitlopen
  • zij zouden vooruitlopen

Conditionnel présent

  • j'anticiperais
  • tu anticiperais
  • il/elle anticiperait
  • nous anticiperions
  • vous anticiperiez
  • ils/elles anticiperaient

Conditionalis II

  • ik zou zijn vooruitgelopen
  • jij zou zijn vooruitgelopen
  • hij/zij/het zou zijn vooruitgelopen
  • wij zouden zijn vooruitgelopen
  • jullie zouden zijn vooruitgelopen
  • zij zouden zijn vooruitgelopen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais anticipé
  • tu aurais anticipé
  • il/elle aurait anticipé
  • nous aurions anticipé
  • vous auriez anticipé
  • ils/elles auraient anticipé

Imperatief

  • jij loop vooruit
  • jullie loopt vooruit

Impératif

  • tu anticipe
  • vous anticipez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van vooruitlopen