Vervoeging van voorzien

Vertaling: prévoir

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik voorzie
  • jij voorziet
  • hij/zij/het voorziet
  • wij voorzien
  • jullie voorzien
  • zij voorzien

Présent

  • je prévois
  • tu prévois
  • il/elle prévoit
  • nous prévoyons
  • vous prévoyez
  • ils/elles prévoient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik voorzag
  • jij voorzag
  • hij/zij/het voorzag
  • wij voorzagen
  • jullie voorzagen
  • zij voorzagen

Indicatif imparfait

  • je prévoyais
  • tu prévoyais
  • il/elle prévoyait
  • nous prévoyions
  • vous prévoyiez
  • ils/elles prévoyaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorzien
  • jij hebt voorzien
  • hij/zij/het heeft voorzien
  • wij hebben voorzien
  • jullie hebben voorzien
  • zij hebben voorzien

Indicatif passé composé

  • j'ai prévu
  • tu as prévu
  • il/elle a prévu
  • nous avons prévu
  • vous avez prévu
  • ils/elles ont prévu

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorzien
  • jij had voorzien
  • hij/zij/het had voorzien
  • wij hadden voorzien
  • jullie hadden voorzien
  • zij hadden voorzien

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais prévu
  • tu avais prévu
  • il/elle avait prévu
  • nous avions prévu
  • vous aviez prévu
  • ils/elles avaient prévu

Toekomende tijd I

  • ik zal voorzien
  • jij zult voorzien
  • hij/zij/het zal voorzien
  • wij zullen voorzien
  • jullie zullen voorzien
  • zij zullen voorzien

Indicatif futur

  • je prévoirai
  • tu prévoiras
  • il/elle prévoira
  • nous prévoirons
  • vous prévoirez
  • ils/elles prévoiront

Toekomende tijd II

  • ik zal voorzien hebben
  • jij zult voorzien hebben
  • hij/zij/het zal voorzien hebben
  • wij zullen voorzien hebben
  • jullie zullen voorzien hebben
  • zij zullen voorzien hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai prévu
  • tu auras prévu
  • il/elle aura prévu
  • nous aurons prévu
  • vous aurez prévu
  • ils/elles auront prévu

Conditionalis I

  • ik zou voorzien
  • jij zou voorzien
  • hij/zij/het zou voorzien
  • wij zouden voorzien
  • jullie zouden voorzien
  • zij zouden voorzien

Conditionnel présent

  • je prévoirais
  • tu prévoirais
  • il/elle prévoirait
  • nous prévoirions
  • vous prévoiriez
  • ils/elles prévoiraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorzien
  • jij zou hebben voorzien
  • hij/zij/het zou hebben voorzien
  • wij zouden hebben voorzien
  • jullie zouden hebben voorzien
  • zij zouden hebben voorzien

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais prévu
  • tu aurais prévu
  • il/elle aurait prévu
  • nous aurions prévu
  • vous auriez prévu
  • ils/elles auraient prévu

Imperatief

  • jij voorzie
  • jullie voorziet

Impératif

  • tu prévois
  • vous prévoyez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van voorzien