Vervoeging van vrijpleiten

Onbepaalde wijs (infinitief): vrijpleiten

Vertaling: acquitter

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik pleit vrij
  • jij pleit vrij
  • hij/zij/het pleit vrij
  • wij pleiten vrij
  • jullie pleiten vrij
  • zij pleiten vrij

Présent

  • j'acquitte
  • tu acquittes
  • il/elle acquitte
  • nous acquittons
  • vous acquittez
  • ils/elles acquittent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik pleitte vrij
  • jij pleitte vrij
  • hij/zij/het pleitte vrij
  • wij pleitten vrij
  • jullie pleitten vrij
  • zij pleitten vrij

Indicatif imparfait

  • j'acquittais
  • tu acquittais
  • il/elle acquittait
  • nous acquittions
  • vous acquittiez
  • ils/elles acquittaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vrijgepleit
  • jij hebt vrijgepleit
  • hij/zij/het heeft vrijgepleit
  • wij hebben vrijgepleit
  • jullie hebben vrijgepleit
  • zij hebben vrijgepleit

Indicatif passé composé

  • j'ai acquitté
  • tu as acquitté
  • il/elle a acquitté
  • nous avons acquitté
  • vous avez acquitté
  • ils/elles ont acquitté

Voltooid verleden tijd

  • ik had vrijgepleit
  • jij had vrijgepleit
  • hij/zij/het had vrijgepleit
  • wij hadden vrijgepleit
  • jullie hadden vrijgepleit
  • zij hadden vrijgepleit

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais acquitté
  • tu avais acquitté
  • il/elle avait acquitté
  • nous avions acquitté
  • vous aviez acquitté
  • ils/elles avaient acquitté

Toekomende tijd I

  • ik zal vrijpleiten
  • jij zult vrijpleiten
  • hij/zij/het zal vrijpleiten
  • wij zullen vrijpleiten
  • jullie zullen vrijpleiten
  • zij zullen vrijpleiten

Indicatif futur

  • j'acquitterai
  • tu acquitteras
  • il/elle acquittera
  • nous acquitterons
  • vous acquitterez
  • ils/elles acquitteront

Toekomende tijd II

  • ik zal vrijgepleit hebben
  • jij zult vrijgepleit hebben
  • hij/zij/het zal vrijgepleit hebben
  • wij zullen vrijgepleit hebben
  • jullie zullen vrijgepleit hebben
  • zij zullen vrijgepleit hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai acquitté
  • tu auras acquitté
  • il/elle aura acquitté
  • nous aurons acquitté
  • vous aurez acquitté
  • ils/elles auront acquitté

Conditionalis I

  • ik zou vrijpleiten
  • jij zou vrijpleiten
  • hij/zij/het zou vrijpleiten
  • wij zouden vrijpleiten
  • jullie zouden vrijpleiten
  • zij zouden vrijpleiten

Conditionnel présent

  • j'acquitterais
  • tu acquitterais
  • il/elle acquitterait
  • nous acquitterions
  • vous acquitteriez
  • ils/elles acquitteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben vrijgepleit
  • jij zou hebben vrijgepleit
  • hij/zij/het zou hebben vrijgepleit
  • wij zouden hebben vrijgepleit
  • jullie zouden hebben vrijgepleit
  • zij zouden hebben vrijgepleit

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais acquitté
  • tu aurais acquitté
  • il/elle aurait acquitté
  • nous aurions acquitté
  • vous auriez acquitté
  • ils/elles auraient acquitté

Imperatief

  • jij pleit vrij
  • jullie pleit vrij

Impératif

  • tu acquitte
  • vous acquittez