Vervoeging van vuren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vuur
- jij vuurt
- hij/zij/het vuurt
- wij vuren
- jullie vuren
- zij vuren
Présent
- je tire
- tu tires
- il/elle tire
- nous tirons
- vous tirez
- ils/elles tirent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vuurde
- jij vuurde
- hij/zij/het vuurde
- wij vuurden
- jullie vuurden
- zij vuurden
Indicatif imparfait
- je tirais
- tu tirais
- il/elle tirait
- nous tirions
- vous tiriez
- ils/elles tiraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevuurd
- jij hebt gevuurd
- hij/zij/het heeft gevuurd
- wij hebben gevuurd
- jullie hebben gevuurd
- zij hebben gevuurd
Indicatif passé composé
- j'ai tiré
- tu as tiré
- il/elle a tiré
- nous avons tiré
- vous avez tiré
- ils/elles ont tiré
Voltooid verleden tijd
- ik had gevuurd
- jij had gevuurd
- hij/zij/het had gevuurd
- wij hadden gevuurd
- jullie hadden gevuurd
- zij hadden gevuurd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais tiré
- tu avais tiré
- il/elle avait tiré
- nous avions tiré
- vous aviez tiré
- ils/elles avaient tiré
Toekomende tijd I
- ik zal vuren
- jij zult vuren
- hij/zij/het zal vuren
- wij zullen vuren
- jullie zullen vuren
- zij zullen vuren
Indicatif futur
- je tirerai
- tu tireras
- il/elle tirera
- nous tirerons
- vous tirerez
- ils/elles tireront
Toekomende tijd II
- ik zal gevuurd hebben
- jij zult gevuurd hebben
- hij/zij/het zal gevuurd hebben
- wij zullen gevuurd hebben
- jullie zullen gevuurd hebben
- zij zullen gevuurd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai tiré
- tu auras tiré
- il/elle aura tiré
- nous aurons tiré
- vous aurez tiré
- ils/elles auront tiré
Conditionalis I
- ik zou vuren
- jij zou vuren
- hij/zij/het zou vuren
- wij zouden vuren
- jullie zouden vuren
- zij zouden vuren
Conditionnel présent
- je tirerais
- tu tirerais
- il/elle tirerait
- nous tirerions
- vous tireriez
- ils/elles tireraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gevuurd
- jij zou hebben gevuurd
- hij/zij/het zou hebben gevuurd
- wij zouden hebben gevuurd
- jullie zouden hebben gevuurd
- zij zouden hebben gevuurd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais tiré
- tu aurais tiré
- il/elle aurait tiré
- nous aurions tiré
- vous auriez tiré
- ils/elles auraient tiré
Imperatief
- jij vuur
- jullie vuurt
Impératif
- tu tire
- vous tirez