Vervoeging van wanhopen
Onbepaalde wijs (infinitief): wanhopen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wanhoop
- jij wanhoopt
- hij/zij/het wanhoopt
- wij wanhopen
- jullie wanhopen
- zij wanhopen
Présent
- je désespère
- tu désespères
- il/elle désespère
- nous désespérons
- vous désespérez
- ils/elles désespèrent
Onvoltooid verleden tijd
- ik wanhoopte
- jij wanhoopte
- hij/zij/het wanhoopte
- wij wanhoopten
- jullie wanhoopten
- zij wanhoopten
Indicatif imparfait
- je désespérais
- tu désespérais
- il/elle désespérait
- nous désespérions
- vous désespériez
- ils/elles désespéraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewanhoopt
- jij hebt gewanhoopt
- hij/zij/het heeft gewanhoopt
- wij hebben gewanhoopt
- jullie hebben gewanhoopt
- zij hebben gewanhoopt
Indicatif passé composé
- j'ai désespéré
- tu as désespéré
- il/elle a désespéré
- nous avons désespéré
- vous avez désespéré
- ils/elles ont désespéré
Voltooid verleden tijd
- ik had gewanhoopt
- jij had gewanhoopt
- hij/zij/het had gewanhoopt
- wij hadden gewanhoopt
- jullie hadden gewanhoopt
- zij hadden gewanhoopt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais désespéré
- tu avais désespéré
- il/elle avait désespéré
- nous avions désespéré
- vous aviez désespéré
- ils/elles avaient désespéré
Toekomende tijd I
- ik zal wanhopen
- jij zult wanhopen
- hij/zij/het zal wanhopen
- wij zullen wanhopen
- jullie zullen wanhopen
- zij zullen wanhopen
Indicatif futur
- je désespérerai
- tu désespéreras
- il/elle désespérera
- nous désespérerons
- vous désespérerez
- ils/elles désespéreront
Toekomende tijd II
- ik zal gewanhoopt hebben
- jij zult gewanhoopt hebben
- hij/zij/het zal gewanhoopt hebben
- wij zullen gewanhoopt hebben
- jullie zullen gewanhoopt hebben
- zij zullen gewanhoopt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai désespéré
- tu auras désespéré
- il/elle aura désespéré
- nous aurons désespéré
- vous aurez désespéré
- ils/elles auront désespéré
Conditionalis I
- ik zou wanhopen
- jij zou wanhopen
- hij/zij/het zou wanhopen
- wij zouden wanhopen
- jullie zouden wanhopen
- zij zouden wanhopen
Conditionnel présent
- je désespérerais
- tu désespérerais
- il/elle désespérerait
- nous désespérerions
- vous désespéreriez
- ils/elles désespéreraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gewanhoopt
- jij zou hebben gewanhoopt
- hij/zij/het zou hebben gewanhoopt
- wij zouden hebben gewanhoopt
- jullie zouden hebben gewanhoopt
- zij zouden hebben gewanhoopt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais désespéré
- tu aurais désespéré
- il/elle aurait désespéré
- nous aurions désespéré
- vous auriez désespéré
- ils/elles auraient désespéré
Imperatief
- jij wanhoop
- jullie wanhoopt
Impératif
- tu désespère
- vous désespérez