Vervoeging van winnen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik win
  • jij wint
  • hij/zij/het wint
  • wij winnen
  • jullie winnen
  • zij winnen

Présent

  • je gagne
  • tu gagnes
  • il/elle gagne
  • nous gagnons
  • vous gagnez
  • ils/elles gagnent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik won
  • jij won
  • hij/zij/het won
  • wij wonnen
  • jullie wonnen
  • zij wonnen

Indicatif imparfait

  • je gagnais
  • tu gagnais
  • il/elle gagnait
  • nous gagnions
  • vous gagniez
  • ils/elles gagnaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewonnen
  • jij hebt gewonnen
  • hij/zij/het heeft gewonnen
  • wij hebben gewonnen
  • jullie hebben gewonnen
  • zij hebben gewonnen

Indicatif passé composé

  • j'ai gagné
  • tu as gagné
  • il/elle a gagné
  • nous avons gagné
  • vous avez gagné
  • ils/elles ont gagné

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewonnen
  • jij had gewonnen
  • hij/zij/het had gewonnen
  • wij hadden gewonnen
  • jullie hadden gewonnen
  • zij hadden gewonnen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais gagné
  • tu avais gagné
  • il/elle avait gagné
  • nous avions gagné
  • vous aviez gagné
  • ils/elles avaient gagné

Toekomende tijd I

  • ik zal winnen
  • jij zult winnen
  • hij/zij/het zal winnen
  • wij zullen winnen
  • jullie zullen winnen
  • zij zullen winnen

Indicatif futur

  • je gagnerai
  • tu gagneras
  • il/elle gagnera
  • nous gagnerons
  • vous gagnerez
  • ils/elles gagneront

Toekomende tijd II

  • ik zal gewonnen hebben
  • jij zult gewonnen hebben
  • hij/zij/het zal gewonnen hebben
  • wij zullen gewonnen hebben
  • jullie zullen gewonnen hebben
  • zij zullen gewonnen hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai gagné
  • tu auras gagné
  • il/elle aura gagné
  • nous aurons gagné
  • vous aurez gagné
  • ils/elles auront gagné

Conditionalis I

  • ik zou winnen
  • jij zou winnen
  • hij/zij/het zou winnen
  • wij zouden winnen
  • jullie zouden winnen
  • zij zouden winnen

Conditionnel présent

  • je gagnerais
  • tu gagnerais
  • il/elle gagnerait
  • nous gagnerions
  • vous gagneriez
  • ils/elles gagneraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewonnen
  • jij zou hebben gewonnen
  • hij/zij/het zou hebben gewonnen
  • wij zouden hebben gewonnen
  • jullie zouden hebben gewonnen
  • zij zouden hebben gewonnen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais gagné
  • tu aurais gagné
  • il/elle aurait gagné
  • nous aurions gagné
  • vous auriez gagné
  • ils/elles auraient gagné

Imperatief

  • jij win
  • jullie wint

Impératif

  • tu gagne
  • vous gagnez

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van winnen