Vervoeging van wriemelen
Onbepaalde wijs (infinitief): wriemelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wriemel
- jij wriemelt
- hij/zij/het wriemelt
- wij wriemelen
- jullie wriemelen
- zij wriemelen
Présent
- je fourmille
- tu fourmilles
- il/elle fourmille
- nous fourmillons
- vous fourmillez
- ils/elles fourmillent
Onvoltooid verleden tijd
- ik wriemelde
- jij wriemelde
- hij/zij/het wriemelde
- wij wriemelden
- jullie wriemelden
- zij wriemelden
Indicatif imparfait
- je fourmillais
- tu fourmillais
- il/elle fourmillait
- nous fourmillions
- vous fourmilliez
- ils/elles fourmillaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewriemeld
- jij hebt gewriemeld
- hij/zij/het heeft gewriemeld
- wij hebben gewriemeld
- jullie hebben gewriemeld
- zij hebben gewriemeld
Indicatif passé composé
- j'ai fourmillé
- tu as fourmillé
- il/elle a fourmillé
- nous avons fourmillé
- vous avez fourmillé
- ils/elles ont fourmillé
Voltooid verleden tijd
- ik had gewriemeld
- jij had gewriemeld
- hij/zij/het had gewriemeld
- wij hadden gewriemeld
- jullie hadden gewriemeld
- zij hadden gewriemeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais fourmillé
- tu avais fourmillé
- il/elle avait fourmillé
- nous avions fourmillé
- vous aviez fourmillé
- ils/elles avaient fourmillé
Toekomende tijd I
- ik zal wriemelen
- jij zult wriemelen
- hij/zij/het zal wriemelen
- wij zullen wriemelen
- jullie zullen wriemelen
- zij zullen wriemelen
Indicatif futur
- je fourmillerai
- tu fourmilleras
- il/elle fourmillera
- nous fourmillerons
- vous fourmillerez
- ils/elles fourmilleront
Toekomende tijd II
- ik zal gewriemeld hebben
- jij zult gewriemeld hebben
- hij/zij/het zal gewriemeld hebben
- wij zullen gewriemeld hebben
- jullie zullen gewriemeld hebben
- zij zullen gewriemeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai fourmillé
- tu auras fourmillé
- il/elle aura fourmillé
- nous aurons fourmillé
- vous aurez fourmillé
- ils/elles auront fourmillé
Conditionalis I
- ik zou wriemelen
- jij zou wriemelen
- hij/zij/het zou wriemelen
- wij zouden wriemelen
- jullie zouden wriemelen
- zij zouden wriemelen
Conditionnel présent
- je fourmillerais
- tu fourmillerais
- il/elle fourmillerait
- nous fourmillerions
- vous fourmilleriez
- ils/elles fourmilleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gewriemeld
- jij zou hebben gewriemeld
- hij/zij/het zou hebben gewriemeld
- wij zouden hebben gewriemeld
- jullie zouden hebben gewriemeld
- zij zouden hebben gewriemeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais fourmillé
- tu aurais fourmillé
- il/elle aurait fourmillé
- nous aurions fourmillé
- vous auriez fourmillé
- ils/elles auraient fourmillé
Imperatief
- jij wriemel
- jullie wriemelt
Impératif
- tu fourmille
- vous fourmillez