Vervoeging van zieden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zied
- jij ziedt
- hij/zij/het ziedt
- wij zieden
- jullie zieden
- zij zieden
Présent
- je bous
- tu bous
- il/elle bout
- nous bouillons
- vous bouillez
- ils/elles bouillent
Onvoltooid verleden tijd
- ik ziedde
- jij ziedde
- hij/zij/het ziedde
- wij ziedden
- jullie ziedden
- zij ziedden
Indicatif imparfait
- je bouillais
- tu bouillais
- il/elle bouillait
- nous bouillions
- vous bouilliez
- ils/elles bouillaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezoden
- jij hebt gezoden
- hij/zij/het heeft gezoden
- wij hebben gezoden
- jullie hebben gezoden
- zij hebben gezoden
Indicatif passé composé
- j'ai bouilli
- tu as bouilli
- il/elle a bouilli
- nous avons bouilli
- vous avez bouilli
- ils/elles ont bouilli
Voltooid verleden tijd
- ik had gezoden
- jij had gezoden
- hij/zij/het had gezoden
- wij hadden gezoden
- jullie hadden gezoden
- zij hadden gezoden
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais bouilli
- tu avais bouilli
- il/elle avait bouilli
- nous avions bouilli
- vous aviez bouilli
- ils/elles avaient bouilli
Toekomende tijd I
- ik zal zieden
- jij zult zieden
- hij/zij/het zal zieden
- wij zullen zieden
- jullie zullen zieden
- zij zullen zieden
Indicatif futur
- je bouillirai
- tu bouilliras
- il/elle bouillira
- nous bouillirons
- vous bouillirez
- ils/elles bouilliront
Toekomende tijd II
- ik zal gezoden hebben
- jij zult gezoden hebben
- hij/zij/het zal gezoden hebben
- wij zullen gezoden hebben
- jullie zullen gezoden hebben
- zij zullen gezoden hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai bouilli
- tu auras bouilli
- il/elle aura bouilli
- nous aurons bouilli
- vous aurez bouilli
- ils/elles auront bouilli
Conditionalis I
- ik zou zieden
- jij zou zieden
- hij/zij/het zou zieden
- wij zouden zieden
- jullie zouden zieden
- zij zouden zieden
Conditionnel présent
- je bouillirais
- tu bouillirais
- il/elle bouillirait
- nous bouillirions
- vous bouilliriez
- ils/elles bouilliraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gezoden
- jij zou hebben gezoden
- hij/zij/het zou hebben gezoden
- wij zouden hebben gezoden
- jullie zouden hebben gezoden
- zij zouden hebben gezoden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais bouilli
- tu aurais bouilli
- il/elle aurait bouilli
- nous aurions bouilli
- vous auriez bouilli
- ils/elles auraient bouilli
Imperatief
- jij zied
- jullie ziedt
Impératif
- tu bous
- vous bouillez