Vervoeging van zondigen
Onbepaalde wijs (infinitief): zondigen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zondig
- jij zondigt
- hij/zij/het zondigt
- wij zondigen
- jullie zondigen
- zij zondigen
Présent
- je pèche
- tu pèches
- il/elle pèche
- nous péchons
- vous péchez
- ils/elles pèchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik zondigde
- jij zondigde
- hij/zij/het zondigde
- wij zondigden
- jullie zondigden
- zij zondigden
Indicatif imparfait
- je péchais
- tu péchais
- il/elle péchait
- nous péchions
- vous péchiez
- ils/elles péchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezondigd
- jij hebt gezondigd
- hij/zij/het heeft gezondigd
- wij hebben gezondigd
- jullie hebben gezondigd
- zij hebben gezondigd
Indicatif passé composé
- j'ai péché
- tu as péché
- il/elle a péché
- nous avons péché
- vous avez péché
- ils/elles ont péché
Voltooid verleden tijd
- ik had gezondigd
- jij had gezondigd
- hij/zij/het had gezondigd
- wij hadden gezondigd
- jullie hadden gezondigd
- zij hadden gezondigd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais péché
- tu avais péché
- il/elle avait péché
- nous avions péché
- vous aviez péché
- ils/elles avaient péché
Toekomende tijd I
- ik zal zondigen
- jij zult zondigen
- hij/zij/het zal zondigen
- wij zullen zondigen
- jullie zullen zondigen
- zij zullen zondigen
Indicatif futur
- je pécherai
- tu pécheras
- il/elle péchera
- nous pécherons
- vous pécherez
- ils/elles pécheront
Toekomende tijd II
- ik zal gezondigd hebben
- jij zult gezondigd hebben
- hij/zij/het zal gezondigd hebben
- wij zullen gezondigd hebben
- jullie zullen gezondigd hebben
- zij zullen gezondigd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai péché
- tu auras péché
- il/elle aura péché
- nous aurons péché
- vous aurez péché
- ils/elles auront péché
Conditionalis I
- ik zou zondigen
- jij zou zondigen
- hij/zij/het zou zondigen
- wij zouden zondigen
- jullie zouden zondigen
- zij zouden zondigen
Conditionnel présent
- je pécherais
- tu pécherais
- il/elle pécherait
- nous pécherions
- vous pécheriez
- ils/elles pécheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gezondigd
- jij zou hebben gezondigd
- hij/zij/het zou hebben gezondigd
- wij zouden hebben gezondigd
- jullie zouden hebben gezondigd
- zij zouden hebben gezondigd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais péché
- tu aurais péché
- il/elle aurait péché
- nous aurions péché
- vous auriez péché
- ils/elles auraient péché
Imperatief
- jij zondig
- jullie zondigt
Impératif
- tu pèche
- vous péchez