Vervoeging van aangrijpen

Onbepaalde wijs (infinitief): aangrijpen

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik grijp aan
  • jij grijpt aan
  • hij/zij/het grijpt aan
  • wij grijpen aan
  • jullie grijpen aan
  • zij grijpen aan

Presente

  • io afferro
  • tu afferri
  • lui/lei/Lei afferra
  • noi afferriamo
  • voi/Voi afferrate
  • loro/Loro afferrano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik greep aan
  • jij greep aan
  • hij/zij/het greep aan
  • wij grepen aan
  • jullie grepen aan
  • zij grepen aan

Imperfetto

  • io afferravo
  • tu afferravi
  • lui/lei/Lei afferrava
  • noi afferravamo
  • voi/Voi afferravate
  • loro/Loro afferravano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangegrepen
  • jij hebt aangegrepen
  • hij/zij/het heeft aangegrepen
  • wij hebben aangegrepen
  • jullie hebben aangegrepen
  • zij hebben aangegrepen

Passato prossimo

  • io ho afferrato
  • tu hai afferrato
  • lui/lei/Lei ha afferrato
  • noi abbiamo afferrato
  • voi/Voi avete afferrato
  • loro/Loro hanno afferrato

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangegrepen
  • jij had aangegrepen
  • hij/zij/het had aangegrepen
  • wij hadden aangegrepen
  • jullie hadden aangegrepen
  • zij hadden aangegrepen

Trapassato prossimo

  • io avevo afferrato
  • tu avevi afferrato
  • lui/lei/Lei aveva afferrato
  • noi avevamo afferrato
  • voi/Voi avevate afferrato
  • loro/Loro avevano afferrato

Toekomende tijd I

  • ik zal aangrijpen
  • jij zult aangrijpen
  • hij/zij/het zal aangrijpen
  • wij zullen aangrijpen
  • jullie zullen aangrijpen
  • zij zullen aangrijpen

Futuro semplice

  • io afferrerò
  • tu afferrerai
  • lui/lei/Lei afferrerà
  • noi afferreremo
  • voi/Voi afferrerete
  • loro/Loro afferreranno

Toekomende tijd II

  • ik zal aangegrepen hebben
  • jij zult aangegrepen hebben
  • hij/zij/het zal aangegrepen hebben
  • wij zullen aangegrepen hebben
  • jullie zullen aangegrepen hebben
  • zij zullen aangegrepen hebben

Futuro anteriore

  • io avrò afferrato
  • tu avrai afferrato
  • lui/lei/Lei avrà afferrato
  • noi avremo afferrato
  • voi/Voi avrete afferrato
  • loro/Loro avranno afferrato

Conditionalis I

  • ik zou aangrijpen
  • jij zou aangrijpen
  • hij/zij/het zou aangrijpen
  • wij zouden aangrijpen
  • jullie zouden aangrijpen
  • zij zouden aangrijpen

Condizionale presente

  • io afferrerei
  • tu afferreresti
  • lui/lei/Lei afferrerebbe
  • noi afferreremmo
  • voi/Voi afferrereste
  • loro/Loro afferrerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangegrepen
  • jij zou hebben aangegrepen
  • hij/zij/het zou hebben aangegrepen
  • wij zouden hebben aangegrepen
  • jullie zouden hebben aangegrepen
  • zij zouden hebben aangegrepen

Condizionale passato

  • io avrei afferrato
  • tu avresti afferrato
  • lui/lei/Lei avrebbe afferrato
  • noi avremmo afferrato
  • voi/Voi avreste afferrato
  • loro/Loro avrebbero afferrato

Imperatief

  • jij grijp aan
  • jullie grijpt aan

Imperativo

  • tu afferra
  • voi/Voi afferrate

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van aangrijpen