Vervoeging van aanzetten

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet aan
  • jij zet aan
  • hij/zij/het zet aan
  • wij zetten aan
  • jullie zetten aan
  • zij zetten aan

Presente

  • io accento
  • tu accenti
  • lui/lei/Lei accenta
  • noi accentiamo
  • voi/Voi accentate
  • loro/Loro accentano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette aan
  • jij zette aan
  • hij/zij/het zette aan
  • wij zetten aan
  • jullie zetten aan
  • zij zetten aan

Imperfetto

  • io accentavo
  • tu accentavi
  • lui/lei/Lei accentava
  • noi accentavamo
  • voi/Voi accentavate
  • loro/Loro accentavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangezet
  • jij hebt aangezet
  • hij/zij/het heeft aangezet
  • wij hebben aangezet
  • jullie hebben aangezet
  • zij hebben aangezet

Passato prossimo

  • io ho accentato
  • tu hai accentato
  • lui/lei/Lei ha accentato
  • noi abbiamo accentato
  • voi/Voi avete accentato
  • loro/Loro hanno accentato

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangezet
  • jij had aangezet
  • hij/zij/het had aangezet
  • wij hadden aangezet
  • jullie hadden aangezet
  • zij hadden aangezet

Trapassato prossimo

  • io avevo accentato
  • tu avevi accentato
  • lui/lei/Lei aveva accentato
  • noi avevamo accentato
  • voi/Voi avevate accentato
  • loro/Loro avevano accentato

Toekomende tijd I

  • ik zal aanzetten
  • jij zult aanzetten
  • hij/zij/het zal aanzetten
  • wij zullen aanzetten
  • jullie zullen aanzetten
  • zij zullen aanzetten

Futuro semplice

  • io accenterò
  • tu accenterai
  • lui/lei/Lei accenterà
  • noi accenteremo
  • voi/Voi accenterete
  • loro/Loro accenteranno

Toekomende tijd II

  • ik zal aangezet hebben
  • jij zult aangezet hebben
  • hij/zij/het zal aangezet hebben
  • wij zullen aangezet hebben
  • jullie zullen aangezet hebben
  • zij zullen aangezet hebben

Futuro anteriore

  • io avrò accentato
  • tu avrai accentato
  • lui/lei/Lei avrà accentato
  • noi avremo accentato
  • voi/Voi avrete accentato
  • loro/Loro avranno accentato

Conditionalis I

  • ik zou aanzetten
  • jij zou aanzetten
  • hij/zij/het zou aanzetten
  • wij zouden aanzetten
  • jullie zouden aanzetten
  • zij zouden aanzetten

Condizionale presente

  • io accenterei
  • tu accenteresti
  • lui/lei/Lei accenterebbe
  • noi accenteremmo
  • voi/Voi accentereste
  • loro/Loro accenterebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangezet
  • jij zou hebben aangezet
  • hij/zij/het zou hebben aangezet
  • wij zouden hebben aangezet
  • jullie zouden hebben aangezet
  • zij zouden hebben aangezet

Condizionale passato

  • io avrei accentato
  • tu avresti accentato
  • lui/lei/Lei avrebbe accentato
  • noi avremmo accentato
  • voi/Voi avreste accentato
  • loro/Loro avrebbero accentato

Imperatief

  • jij zet aan
  • jullie zet aan

Imperativo

  • tu accenta
  • voi/Voi accentate

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van aanzetten