Vervoeging van ademhalen
Onbepaalde wijs (infinitief): ademhalen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik haal adem
- jij haalt adem
- hij/zij/het haalt adem
- wij halen adem
- jullie halen adem
- zij halen adem
Presente
- io respiro
- tu respiri
- lui/lei/Lei respira
- noi respiriamo
- voi/Voi respirate
- loro/Loro respirano
Onvoltooid verleden tijd
- ik haalde adem
- jij haalde adem
- hij/zij/het haalde adem
- wij haalden adem
- jullie haalden adem
- zij haalden adem
Imperfetto
- io respiravo
- tu respiravi
- lui/lei/Lei respirava
- noi respiravamo
- voi/Voi respiravate
- loro/Loro respiravano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ademgehaald
- jij hebt ademgehaald
- hij/zij/het heeft ademgehaald
- wij hebben ademgehaald
- jullie hebben ademgehaald
- zij hebben ademgehaald
Passato prossimo
- io ho respirato
- tu hai respirato
- lui/lei/Lei ha respirato
- noi abbiamo respirato
- voi/Voi avete respirato
- loro/Loro hanno respirato
Voltooid verleden tijd
- ik had ademgehaald
- jij had ademgehaald
- hij/zij/het had ademgehaald
- wij hadden ademgehaald
- jullie hadden ademgehaald
- zij hadden ademgehaald
Trapassato prossimo
- io avevo respirato
- tu avevi respirato
- lui/lei/Lei aveva respirato
- noi avevamo respirato
- voi/Voi avevate respirato
- loro/Loro avevano respirato
Toekomende tijd I
- ik zal ademhalen
- jij zult ademhalen
- hij/zij/het zal ademhalen
- wij zullen ademhalen
- jullie zullen ademhalen
- zij zullen ademhalen
Futuro semplice
- io respirerò
- tu respirerai
- lui/lei/Lei respirerà
- noi respireremo
- voi/Voi respirerete
- loro/Loro respireranno
Toekomende tijd II
- ik zal ademgehaald hebben
- jij zult ademgehaald hebben
- hij/zij/het zal ademgehaald hebben
- wij zullen ademgehaald hebben
- jullie zullen ademgehaald hebben
- zij zullen ademgehaald hebben
Futuro anteriore
- io avrò respirato
- tu avrai respirato
- lui/lei/Lei avrà respirato
- noi avremo respirato
- voi/Voi avrete respirato
- loro/Loro avranno respirato
Conditionalis I
- ik zou ademhalen
- jij zou ademhalen
- hij/zij/het zou ademhalen
- wij zouden ademhalen
- jullie zouden ademhalen
- zij zouden ademhalen
Condizionale presente
- io respirerei
- tu respireresti
- lui/lei/Lei respirerebbe
- noi respireremmo
- voi/Voi respirereste
- loro/Loro respirerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben ademgehaald
- jij zou hebben ademgehaald
- hij/zij/het zou hebben ademgehaald
- wij zouden hebben ademgehaald
- jullie zouden hebben ademgehaald
- zij zouden hebben ademgehaald
Condizionale passato
- io avrei respirato
- tu avresti respirato
- lui/lei/Lei avrebbe respirato
- noi avremmo respirato
- voi/Voi avreste respirato
- loro/Loro avrebbero respirato
Imperatief
- jij haal adem
- jullie haalt adem
Imperativo
- tu respira
- voi/Voi respirate