Vervoeging van afdammen

Vertaling: sbarrare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dam af
  • jij damt af
  • hij/zij/het damt af
  • wij dammen af
  • jullie dammen af
  • zij dammen af

Presente

  • io sbarro
  • tu sbarri
  • lui/lei/Lei sbarra
  • noi sbarriamo
  • voi/Voi sbarrate
  • loro/Loro sbarrano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik damde af
  • jij damde af
  • hij/zij/het damde af
  • wij damden af
  • jullie damden af
  • zij damden af

Imperfetto

  • io sbarravo
  • tu sbarravi
  • lui/lei/Lei sbarrava
  • noi sbarravamo
  • voi/Voi sbarravate
  • loro/Loro sbarravano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgedamd
  • jij hebt afgedamd
  • hij/zij/het heeft afgedamd
  • wij hebben afgedamd
  • jullie hebben afgedamd
  • zij hebben afgedamd

Passato prossimo

  • io ho sbarrato
  • tu hai sbarrato
  • lui/lei/Lei ha sbarrato
  • noi abbiamo sbarrato
  • voi/Voi avete sbarrato
  • loro/Loro hanno sbarrato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgedamd
  • jij had afgedamd
  • hij/zij/het had afgedamd
  • wij hadden afgedamd
  • jullie hadden afgedamd
  • zij hadden afgedamd

Trapassato prossimo

  • io avevo sbarrato
  • tu avevi sbarrato
  • lui/lei/Lei aveva sbarrato
  • noi avevamo sbarrato
  • voi/Voi avevate sbarrato
  • loro/Loro avevano sbarrato

Toekomende tijd I

  • ik zal afdammen
  • jij zult afdammen
  • hij/zij/het zal afdammen
  • wij zullen afdammen
  • jullie zullen afdammen
  • zij zullen afdammen

Futuro semplice

  • io sbarrerò
  • tu sbarrerai
  • lui/lei/Lei sbarrerà
  • noi sbarreremo
  • voi/Voi sbarrerete
  • loro/Loro sbarreranno

Toekomende tijd II

  • ik zal afgedamd hebben
  • jij zult afgedamd hebben
  • hij/zij/het zal afgedamd hebben
  • wij zullen afgedamd hebben
  • jullie zullen afgedamd hebben
  • zij zullen afgedamd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò sbarrato
  • tu avrai sbarrato
  • lui/lei/Lei avrà sbarrato
  • noi avremo sbarrato
  • voi/Voi avrete sbarrato
  • loro/Loro avranno sbarrato

Conditionalis I

  • ik zou afdammen
  • jij zou afdammen
  • hij/zij/het zou afdammen
  • wij zouden afdammen
  • jullie zouden afdammen
  • zij zouden afdammen

Condizionale presente

  • io sbarrerei
  • tu sbarreresti
  • lui/lei/Lei sbarrerebbe
  • noi sbarreremmo
  • voi/Voi sbarrereste
  • loro/Loro sbarrerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgedamd
  • jij zou hebben afgedamd
  • hij/zij/het zou hebben afgedamd
  • wij zouden hebben afgedamd
  • jullie zouden hebben afgedamd
  • zij zouden hebben afgedamd

Condizionale passato

  • io avrei sbarrato
  • tu avresti sbarrato
  • lui/lei/Lei avrebbe sbarrato
  • noi avremmo sbarrato
  • voi/Voi avreste sbarrato
  • loro/Loro avrebbero sbarrato

Imperatief

  • jij dam af
  • jullie damt af

Imperativo

  • tu sbarra
  • voi/Voi sbarrate