Vervoeging van aflopen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik loop af
- jij loopt af
- hij/zij/het loopt af
- wij lopen af
- jullie lopen af
- zij lopen af
Presente
- io percorro
- tu percorri
- lui/lei/Lei percorre
- noi percorriamo
- voi/Voi percorrete
- loro/Loro percorrono
Onvoltooid verleden tijd
- ik liep af
- jij liep af
- hij/zij/het liep af
- wij liepen af
- jullie liepen af
- zij liepen af
Imperfetto
- io percorrevo
- tu percorrevi
- lui/lei/Lei percorreva
- noi percorrevamo
- voi/Voi percorrevate
- loro/Loro percorrevano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgelopen
- jij hebt afgelopen
- hij/zij/het heeft afgelopen
- wij hebben afgelopen
- jullie hebben afgelopen
- zij hebben afgelopen
Passato prossimo
- io ho percorso
- tu hai percorso
- lui/lei/Lei ha percorso
- noi abbiamo percorso
- voi/Voi avete percorso
- loro/Loro hanno percorso
Voltooid verleden tijd
- ik had afgelopen
- jij had afgelopen
- hij/zij/het had afgelopen
- wij hadden afgelopen
- jullie hadden afgelopen
- zij hadden afgelopen
Trapassato prossimo
- io avevo percorso
- tu avevi percorso
- lui/lei/Lei aveva percorso
- noi avevamo percorso
- voi/Voi avevate percorso
- loro/Loro avevano percorso
Toekomende tijd I
- ik zal aflopen
- jij zult aflopen
- hij/zij/het zal aflopen
- wij zullen aflopen
- jullie zullen aflopen
- zij zullen aflopen
Futuro semplice
- io percorrerò
- tu percorrerai
- lui/lei/Lei percorrerà
- noi percorreremo
- voi/Voi percorrerete
- loro/Loro percorreranno
Toekomende tijd II
- ik zal afgelopen hebben
- jij zult afgelopen hebben
- hij/zij/het zal afgelopen hebben
- wij zullen afgelopen hebben
- jullie zullen afgelopen hebben
- zij zullen afgelopen hebben
Futuro anteriore
- io avrò percorso
- tu avrai percorso
- lui/lei/Lei avrà percorso
- noi avremo percorso
- voi/Voi avrete percorso
- loro/Loro avranno percorso
Conditionalis I
- ik zou aflopen
- jij zou aflopen
- hij/zij/het zou aflopen
- wij zouden aflopen
- jullie zouden aflopen
- zij zouden aflopen
Condizionale presente
- io percorrerei
- tu percorreresti
- lui/lei/Lei percorrerebbe
- noi percorreremmo
- voi/Voi percorrereste
- loro/Loro percorrerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben afgelopen
- jij zou hebben afgelopen
- hij/zij/het zou hebben afgelopen
- wij zouden hebben afgelopen
- jullie zouden hebben afgelopen
- zij zouden hebben afgelopen
Condizionale passato
- io avrei percorso
- tu avresti percorso
- lui/lei/Lei avrebbe percorso
- noi avremmo percorso
- voi/Voi avreste percorso
- loro/Loro avrebbero percorso
Imperatief
- jij loop af
- jullie loopt af
Imperativo
- tu percorri
- voi/Voi percorrete