Vervoeging van afmaken
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maak af
- jij maakt af
- hij/zij/het maakt af
- wij maken af
- jullie maken af
- zij maken af
Presente
- io finisco
- tu finisci
- lui/lei/Lei finisce
- noi finiamo
- voi/Voi finite
- loro/Loro finiscono
Onvoltooid verleden tijd
- ik maakte af
- jij maakte af
- hij/zij/het maakte af
- wij maakten af
- jullie maakten af
- zij maakten af
Imperfetto
- io finivo
- tu finivi
- lui/lei/Lei finiva
- noi finivamo
- voi/Voi finivate
- loro/Loro finivano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgemaakt
- jij hebt afgemaakt
- hij/zij/het heeft afgemaakt
- wij hebben afgemaakt
- jullie hebben afgemaakt
- zij hebben afgemaakt
Passato prossimo
- io ho finito
- tu hai finito
- lui/lei/Lei ha finito
- noi abbiamo finito
- voi/Voi avete finito
- loro/Loro hanno finito
Voltooid verleden tijd
- ik had afgemaakt
- jij had afgemaakt
- hij/zij/het had afgemaakt
- wij hadden afgemaakt
- jullie hadden afgemaakt
- zij hadden afgemaakt
Trapassato prossimo
- io avevo finito
- tu avevi finito
- lui/lei/Lei aveva finito
- noi avevamo finito
- voi/Voi avevate finito
- loro/Loro avevano finito
Toekomende tijd I
- ik zal afmaken
- jij zult afmaken
- hij/zij/het zal afmaken
- wij zullen afmaken
- jullie zullen afmaken
- zij zullen afmaken
Futuro semplice
- io finirò
- tu finirai
- lui/lei/Lei finirà
- noi finiremo
- voi/Voi finirete
- loro/Loro finiranno
Toekomende tijd II
- ik zal afgemaakt hebben
- jij zult afgemaakt hebben
- hij/zij/het zal afgemaakt hebben
- wij zullen afgemaakt hebben
- jullie zullen afgemaakt hebben
- zij zullen afgemaakt hebben
Futuro anteriore
- io avrò finito
- tu avrai finito
- lui/lei/Lei avrà finito
- noi avremo finito
- voi/Voi avrete finito
- loro/Loro avranno finito
Conditionalis I
- ik zou afmaken
- jij zou afmaken
- hij/zij/het zou afmaken
- wij zouden afmaken
- jullie zouden afmaken
- zij zouden afmaken
Condizionale presente
- io finirei
- tu finiresti
- lui/lei/Lei finirebbe
- noi finiremmo
- voi/Voi finireste
- loro/Loro finirebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben afgemaakt
- jij zou hebben afgemaakt
- hij/zij/het zou hebben afgemaakt
- wij zouden hebben afgemaakt
- jullie zouden hebben afgemaakt
- zij zouden hebben afgemaakt
Condizionale passato
- io avrei finito
- tu avresti finito
- lui/lei/Lei avrebbe finito
- noi avremmo finito
- voi/Voi avreste finito
- loro/Loro avrebbero finito
Imperatief
- jij maak af
- jullie maakt af
Imperativo
- tu finisci
- voi/Voi finite