Vervoeging van afzetten
Onbepaalde wijs (infinitief): afzetten
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet af
- jij zet af
- hij/zij/het zet af
- wij zetten af
- jullie zetten af
- zij zetten af
Presente
- io amputo
- tu amputi
- lui/lei/Lei amputa
- noi amputiamo
- voi/Voi amputate
- loro/Loro amputano
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette af
- jij zette af
- hij/zij/het zette af
- wij zetten af
- jullie zetten af
- zij zetten af
Imperfetto
- io amputavo
- tu amputavi
- lui/lei/Lei amputava
- noi amputavamo
- voi/Voi amputavate
- loro/Loro amputavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgezet
- jij hebt afgezet
- hij/zij/het heeft afgezet
- wij hebben afgezet
- jullie hebben afgezet
- zij hebben afgezet
Passato prossimo
- io ho amputato
- tu hai amputato
- lui/lei/Lei ha amputato
- noi abbiamo amputato
- voi/Voi avete amputato
- loro/Loro hanno amputato
Voltooid verleden tijd
- ik had afgezet
- jij had afgezet
- hij/zij/het had afgezet
- wij hadden afgezet
- jullie hadden afgezet
- zij hadden afgezet
Trapassato prossimo
- io avevo amputato
- tu avevi amputato
- lui/lei/Lei aveva amputato
- noi avevamo amputato
- voi/Voi avevate amputato
- loro/Loro avevano amputato
Toekomende tijd I
- ik zal afzetten
- jij zult afzetten
- hij/zij/het zal afzetten
- wij zullen afzetten
- jullie zullen afzetten
- zij zullen afzetten
Futuro semplice
- io amputerò
- tu amputerai
- lui/lei/Lei amputerà
- noi amputeremo
- voi/Voi amputerete
- loro/Loro amputeranno
Toekomende tijd II
- ik zal afgezet hebben
- jij zult afgezet hebben
- hij/zij/het zal afgezet hebben
- wij zullen afgezet hebben
- jullie zullen afgezet hebben
- zij zullen afgezet hebben
Futuro anteriore
- io avrò amputato
- tu avrai amputato
- lui/lei/Lei avrà amputato
- noi avremo amputato
- voi/Voi avrete amputato
- loro/Loro avranno amputato
Conditionalis I
- ik zou afzetten
- jij zou afzetten
- hij/zij/het zou afzetten
- wij zouden afzetten
- jullie zouden afzetten
- zij zouden afzetten
Condizionale presente
- io amputerei
- tu amputeresti
- lui/lei/Lei amputerebbe
- noi amputeremmo
- voi/Voi amputereste
- loro/Loro amputerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben afgezet
- jij zou hebben afgezet
- hij/zij/het zou hebben afgezet
- wij zouden hebben afgezet
- jullie zouden hebben afgezet
- zij zouden hebben afgezet
Condizionale passato
- io avrei amputato
- tu avresti amputato
- lui/lei/Lei avrebbe amputato
- noi avremmo amputato
- voi/Voi avreste amputato
- loro/Loro avrebbero amputato
Imperatief
- jij zet af
- jullie zet af
Imperativo
- tu amputa
- voi/Voi amputate