Vervoeging van arbeiden

Vertaling: lavorare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik arbeid
  • jij arbeidt
  • hij/zij/het arbeidt
  • wij arbeiden
  • jullie arbeiden
  • zij arbeiden

Presente

  • io lavoro
  • tu lavori
  • lui/lei/Lei lavora
  • noi lavoriamo
  • voi/Voi lavorate
  • loro/Loro lavorano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik arbeidde
  • jij arbeidde
  • hij/zij/het arbeidde
  • wij arbeidden
  • jullie arbeidden
  • zij arbeidden

Imperfetto

  • io lavoravo
  • tu lavoravi
  • lui/lei/Lei lavorava
  • noi lavoravamo
  • voi/Voi lavoravate
  • loro/Loro lavoravano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gearbeid
  • jij hebt gearbeid
  • hij/zij/het heeft gearbeid
  • wij hebben gearbeid
  • jullie hebben gearbeid
  • zij hebben gearbeid

Passato prossimo

  • io ho lavorato
  • tu hai lavorato
  • lui/lei/Lei ha lavorato
  • noi abbiamo lavorato
  • voi/Voi avete lavorato
  • loro/Loro hanno lavorato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gearbeid
  • jij had gearbeid
  • hij/zij/het had gearbeid
  • wij hadden gearbeid
  • jullie hadden gearbeid
  • zij hadden gearbeid

Trapassato prossimo

  • io avevo lavorato
  • tu avevi lavorato
  • lui/lei/Lei aveva lavorato
  • noi avevamo lavorato
  • voi/Voi avevate lavorato
  • loro/Loro avevano lavorato

Toekomende tijd I

  • ik zal arbeiden
  • jij zult arbeiden
  • hij/zij/het zal arbeiden
  • wij zullen arbeiden
  • jullie zullen arbeiden
  • zij zullen arbeiden

Futuro semplice

  • io lavorerò
  • tu lavorerai
  • lui/lei/Lei lavorerà
  • noi lavoreremo
  • voi/Voi lavorerete
  • loro/Loro lavoreranno

Toekomende tijd II

  • ik zal gearbeid hebben
  • jij zult gearbeid hebben
  • hij/zij/het zal gearbeid hebben
  • wij zullen gearbeid hebben
  • jullie zullen gearbeid hebben
  • zij zullen gearbeid hebben

Futuro anteriore

  • io avrò lavorato
  • tu avrai lavorato
  • lui/lei/Lei avrà lavorato
  • noi avremo lavorato
  • voi/Voi avrete lavorato
  • loro/Loro avranno lavorato

Conditionalis I

  • ik zou arbeiden
  • jij zou arbeiden
  • hij/zij/het zou arbeiden
  • wij zouden arbeiden
  • jullie zouden arbeiden
  • zij zouden arbeiden

Condizionale presente

  • io lavorerei
  • tu lavoreresti
  • lui/lei/Lei lavorerebbe
  • noi lavoreremmo
  • voi/Voi lavorereste
  • loro/Loro lavorerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben gearbeid
  • jij zou hebben gearbeid
  • hij/zij/het zou hebben gearbeid
  • wij zouden hebben gearbeid
  • jullie zouden hebben gearbeid
  • zij zouden hebben gearbeid

Condizionale passato

  • io avrei lavorato
  • tu avresti lavorato
  • lui/lei/Lei avrebbe lavorato
  • noi avremmo lavorato
  • voi/Voi avreste lavorato
  • loro/Loro avrebbero lavorato

Imperatief

  • jij arbeid
  • jullie arbeidt

Imperativo

  • tu lavora
  • voi/Voi lavorate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van arbeiden