Vervoeging van bakken
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bak
- jij bakt
- hij/zij/het bakt
- wij bakken
- jullie bakken
- zij bakken
Presente
- io cuocio
- tu cuoci
- lui/lei/Lei cuoce
- noi cociamo
- voi/Voi cocete
- loro/Loro cuociono
Onvoltooid verleden tijd
- ik bakte
- jij bakte
- hij/zij/het bakte
- wij bakten
- jullie bakten
- zij bakten
Imperfetto
- io cocevo
- tu cocevi
- lui/lei/Lei coceva
- noi cocevamo
- voi/Voi cocevate
- loro/Loro cocevano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebakken
- jij hebt gebakken
- hij/zij/het heeft gebakken
- wij hebben gebakken
- jullie hebben gebakken
- zij hebben gebakken
Passato prossimo
- io ho cotto
- tu hai cotto
- lui/lei/Lei ha cotto
- noi abbiamo cotto
- voi/Voi avete cotto
- loro/Loro hanno cotto
Voltooid verleden tijd
- ik had gebakken
- jij had gebakken
- hij/zij/het had gebakken
- wij hadden gebakken
- jullie hadden gebakken
- zij hadden gebakken
Trapassato prossimo
- io avevo cotto
- tu avevi cotto
- lui/lei/Lei aveva cotto
- noi avevamo cotto
- voi/Voi avevate cotto
- loro/Loro avevano cotto
Toekomende tijd I
- ik zal bakken
- jij zult bakken
- hij/zij/het zal bakken
- wij zullen bakken
- jullie zullen bakken
- zij zullen bakken
Futuro semplice
- io cocerò
- tu cocerai
- lui/lei/Lei cocerà
- noi coceremo
- voi/Voi cocerete
- loro/Loro coceranno
Toekomende tijd II
- ik zal gebakken hebben
- jij zult gebakken hebben
- hij/zij/het zal gebakken hebben
- wij zullen gebakken hebben
- jullie zullen gebakken hebben
- zij zullen gebakken hebben
Futuro anteriore
- io avrò cotto
- tu avrai cotto
- lui/lei/Lei avrà cotto
- noi avremo cotto
- voi/Voi avrete cotto
- loro/Loro avranno cotto
Conditionalis I
- ik zou bakken
- jij zou bakken
- hij/zij/het zou bakken
- wij zouden bakken
- jullie zouden bakken
- zij zouden bakken
Condizionale presente
- io cocerei
- tu coceresti
- lui/lei/Lei cocerebbe
- noi coceremmo
- voi/Voi cocereste
- loro/Loro cocerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gebakken
- jij zou hebben gebakken
- hij/zij/het zou hebben gebakken
- wij zouden hebben gebakken
- jullie zouden hebben gebakken
- zij zouden hebben gebakken
Condizionale passato
- io avrei cotto
- tu avresti cotto
- lui/lei/Lei avrebbe cotto
- noi avremmo cotto
- voi/Voi avreste cotto
- loro/Loro avrebbero cotto
Imperatief
- jij bak
- jullie bakt
Imperativo
- tu cuoci
- voi/Voi cocete