Vervoeging van balloteren

Onbepaalde wijs (infinitief): balloteren

Vertaling: votare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik balloteer
  • jij balloteert
  • hij/zij/het balloteert
  • wij balloteren
  • jullie balloteren
  • zij balloteren

Presente

  • io voto
  • tu voti
  • lui/lei/Lei vota
  • noi votiamo
  • voi/Voi votate
  • loro/Loro votano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik balloteerde
  • jij balloteerde
  • hij/zij/het balloteerde
  • wij balloteerden
  • jullie balloteerden
  • zij balloteerden

Imperfetto

  • io votavo
  • tu votavi
  • lui/lei/Lei votava
  • noi votavamo
  • voi/Voi votavate
  • loro/Loro votavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geballoteerd
  • jij hebt geballoteerd
  • hij/zij/het heeft geballoteerd
  • wij hebben geballoteerd
  • jullie hebben geballoteerd
  • zij hebben geballoteerd

Passato prossimo

  • io ho votato
  • tu hai votato
  • lui/lei/Lei ha votato
  • noi abbiamo votato
  • voi/Voi avete votato
  • loro/Loro hanno votato

Voltooid verleden tijd

  • ik had geballoteerd
  • jij had geballoteerd
  • hij/zij/het had geballoteerd
  • wij hadden geballoteerd
  • jullie hadden geballoteerd
  • zij hadden geballoteerd

Trapassato prossimo

  • io avevo votato
  • tu avevi votato
  • lui/lei/Lei aveva votato
  • noi avevamo votato
  • voi/Voi avevate votato
  • loro/Loro avevano votato

Toekomende tijd I

  • ik zal balloteren
  • jij zult balloteren
  • hij/zij/het zal balloteren
  • wij zullen balloteren
  • jullie zullen balloteren
  • zij zullen balloteren

Futuro semplice

  • io voterò
  • tu voterai
  • lui/lei/Lei voterà
  • noi voteremo
  • voi/Voi voterete
  • loro/Loro voteranno

Toekomende tijd II

  • ik zal geballoteerd hebben
  • jij zult geballoteerd hebben
  • hij/zij/het zal geballoteerd hebben
  • wij zullen geballoteerd hebben
  • jullie zullen geballoteerd hebben
  • zij zullen geballoteerd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò votato
  • tu avrai votato
  • lui/lei/Lei avrà votato
  • noi avremo votato
  • voi/Voi avrete votato
  • loro/Loro avranno votato

Conditionalis I

  • ik zou balloteren
  • jij zou balloteren
  • hij/zij/het zou balloteren
  • wij zouden balloteren
  • jullie zouden balloteren
  • zij zouden balloteren

Condizionale presente

  • io voterei
  • tu voteresti
  • lui/lei/Lei voterebbe
  • noi voteremmo
  • voi/Voi votereste
  • loro/Loro voterebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben geballoteerd
  • jij zou hebben geballoteerd
  • hij/zij/het zou hebben geballoteerd
  • wij zouden hebben geballoteerd
  • jullie zouden hebben geballoteerd
  • zij zouden hebben geballoteerd

Condizionale passato

  • io avrei votato
  • tu avresti votato
  • lui/lei/Lei avrebbe votato
  • noi avremmo votato
  • voi/Voi avreste votato
  • loro/Loro avrebbero votato

Imperatief

  • jij balloteer
  • jullie balloteert

Imperativo

  • tu vota
  • voi/Voi votate