Vervoeging van beproeven

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beproef
  • jij beproeft
  • hij/zij/het beproeft
  • wij beproeven
  • jullie beproeven
  • zij beproeven

Presente

  • io affliggo
  • tu affliggi
  • lui/lei/Lei affligge
  • noi affliggiamo
  • voi/Voi affliggete
  • loro/Loro affliggono

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beproefde
  • jij beproefde
  • hij/zij/het beproefde
  • wij beproefden
  • jullie beproefden
  • zij beproefden

Imperfetto

  • io affliggevo
  • tu affliggevi
  • lui/lei/Lei affliggeva
  • noi affliggevamo
  • voi/Voi affliggevate
  • loro/Loro affliggevano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beproefd
  • jij hebt beproefd
  • hij/zij/het heeft beproefd
  • wij hebben beproefd
  • jullie hebben beproefd
  • zij hebben beproefd

Passato prossimo

  • io ho afflitto
  • tu hai afflitto
  • lui/lei/Lei ha afflitto
  • noi abbiamo afflitto
  • voi/Voi avete afflitto
  • loro/Loro hanno afflitto

Voltooid verleden tijd

  • ik had beproefd
  • jij had beproefd
  • hij/zij/het had beproefd
  • wij hadden beproefd
  • jullie hadden beproefd
  • zij hadden beproefd

Trapassato prossimo

  • io avevo afflitto
  • tu avevi afflitto
  • lui/lei/Lei aveva afflitto
  • noi avevamo afflitto
  • voi/Voi avevate afflitto
  • loro/Loro avevano afflitto

Toekomende tijd I

  • ik zal beproeven
  • jij zult beproeven
  • hij/zij/het zal beproeven
  • wij zullen beproeven
  • jullie zullen beproeven
  • zij zullen beproeven

Futuro semplice

  • io affliggerò
  • tu affliggerai
  • lui/lei/Lei affliggerà
  • noi affliggeremo
  • voi/Voi affliggerete
  • loro/Loro affliggeranno

Toekomende tijd II

  • ik zal beproefd hebben
  • jij zult beproefd hebben
  • hij/zij/het zal beproefd hebben
  • wij zullen beproefd hebben
  • jullie zullen beproefd hebben
  • zij zullen beproefd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò afflitto
  • tu avrai afflitto
  • lui/lei/Lei avrà afflitto
  • noi avremo afflitto
  • voi/Voi avrete afflitto
  • loro/Loro avranno afflitto

Conditionalis I

  • ik zou beproeven
  • jij zou beproeven
  • hij/zij/het zou beproeven
  • wij zouden beproeven
  • jullie zouden beproeven
  • zij zouden beproeven

Condizionale presente

  • io affliggerei
  • tu affliggeresti
  • lui/lei/Lei affliggerebbe
  • noi affliggeremmo
  • voi/Voi affliggereste
  • loro/Loro affliggerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben beproefd
  • jij zou hebben beproefd
  • hij/zij/het zou hebben beproefd
  • wij zouden hebben beproefd
  • jullie zouden hebben beproefd
  • zij zouden hebben beproefd

Condizionale passato

  • io avrei afflitto
  • tu avresti afflitto
  • lui/lei/Lei avrebbe afflitto
  • noi avremmo afflitto
  • voi/Voi avreste afflitto
  • loro/Loro avrebbero afflitto

Imperatief

  • jij beproef
  • jullie beproeft

Imperativo

  • tu affliggi
  • voi/Voi affliggete

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van beproeven