Vervoeging van bespotten

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bespot
  • jij bespot
  • hij/zij/het bespot
  • wij bespotten
  • jullie bespotten
  • zij bespotten

Presente

  • io beffo
  • tu beffi
  • lui/lei/Lei beffa
  • noi beffiamo
  • voi/Voi beffate
  • loro/Loro beffano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bespotte
  • jij bespotte
  • hij/zij/het bespotte
  • wij bespotten
  • jullie bespotten
  • zij bespotten

Imperfetto

  • io beffavo
  • tu beffavi
  • lui/lei/Lei beffava
  • noi beffavamo
  • voi/Voi beffavate
  • loro/Loro beffavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bespot
  • jij hebt bespot
  • hij/zij/het heeft bespot
  • wij hebben bespot
  • jullie hebben bespot
  • zij hebben bespot

Passato prossimo

  • io ho beffato
  • tu hai beffato
  • lui/lei/Lei ha beffato
  • noi abbiamo beffato
  • voi/Voi avete beffato
  • loro/Loro hanno beffato

Voltooid verleden tijd

  • ik had bespot
  • jij had bespot
  • hij/zij/het had bespot
  • wij hadden bespot
  • jullie hadden bespot
  • zij hadden bespot

Trapassato prossimo

  • io avevo beffato
  • tu avevi beffato
  • lui/lei/Lei aveva beffato
  • noi avevamo beffato
  • voi/Voi avevate beffato
  • loro/Loro avevano beffato

Toekomende tijd I

  • ik zal bespotten
  • jij zult bespotten
  • hij/zij/het zal bespotten
  • wij zullen bespotten
  • jullie zullen bespotten
  • zij zullen bespotten

Futuro semplice

  • io befferò
  • tu befferai
  • lui/lei/Lei befferà
  • noi befferemo
  • voi/Voi befferete
  • loro/Loro befferanno

Toekomende tijd II

  • ik zal bespot hebben
  • jij zult bespot hebben
  • hij/zij/het zal bespot hebben
  • wij zullen bespot hebben
  • jullie zullen bespot hebben
  • zij zullen bespot hebben

Futuro anteriore

  • io avrò beffato
  • tu avrai beffato
  • lui/lei/Lei avrà beffato
  • noi avremo beffato
  • voi/Voi avrete beffato
  • loro/Loro avranno beffato

Conditionalis I

  • ik zou bespotten
  • jij zou bespotten
  • hij/zij/het zou bespotten
  • wij zouden bespotten
  • jullie zouden bespotten
  • zij zouden bespotten

Condizionale presente

  • io befferei
  • tu befferesti
  • lui/lei/Lei befferebbe
  • noi befferemmo
  • voi/Voi beffereste
  • loro/Loro befferebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben bespot
  • jij zou hebben bespot
  • hij/zij/het zou hebben bespot
  • wij zouden hebben bespot
  • jullie zouden hebben bespot
  • zij zouden hebben bespot

Condizionale passato

  • io avrei beffato
  • tu avresti beffato
  • lui/lei/Lei avrebbe beffato
  • noi avremmo beffato
  • voi/Voi avreste beffato
  • loro/Loro avrebbero beffato

Imperatief

  • jij bespot
  • jullie bespot

Imperativo

  • tu beffa
  • voi/Voi beffate