Vervoeging van deren
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het deert
- zij deren
Presente
- lui/lei/Lei nuoce
- loro/Loro nocciono
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het deerde
- zij deerden
Imperfetto
- lui/lei/Lei noceva
- loro/Loro nocevano
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gedeerd
- zij hebben gedeerd
Passato prossimo
- lui/lei/Lei ha nociuto
- loro/Loro hanno nociuto
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gedeerd
- zij hadden gedeerd
Trapassato prossimo
- lui/lei/Lei aveva nociuto
- loro/Loro avevano nociuto
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal deren
- zij zult deren
Futuro semplice
- lui/lei/Lei nocerà
- loro/Loro noceranno
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gedeerd hebben
- zij zult gedeerd hebben
Futuro anteriore
- lui/lei/Lei avrà nociuto
- loro/Loro avranno nociuto
Conditionalis I
- hij/zij/het zal deren
- zij zullen deren
Condizionale presente
- lui/lei/Lei nocerebbe
- loro/Loro nocerebbero
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben gedeerd
- zij zullen hebben gedeerd
Condizionale passato
- lui/lei/Lei avrebbe nociuto
- loro/Loro avrebbero nociuto