Vervoeging van fluisteren

Onbepaalde wijs (infinitief): fluisteren

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fluister
  • jij fluistert
  • hij/zij/het fluistert
  • wij fluisteren
  • jullie fluisteren
  • zij fluisteren

Presente

  • io bisbiglio
  • tu bisbigli
  • lui/lei/Lei bisbiglia
  • noi bisbigliamo
  • voi/Voi bisbigliate
  • loro/Loro bisbigliano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik fluisterde
  • jij fluisterde
  • hij/zij/het fluisterde
  • wij fluisterden
  • jullie fluisterden
  • zij fluisterden

Imperfetto

  • io bisbigliavo
  • tu bisbigliavi
  • lui/lei/Lei bisbigliava
  • noi bisbigliavamo
  • voi/Voi bisbigliavate
  • loro/Loro bisbigliavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefluisterd
  • jij hebt gefluisterd
  • hij/zij/het heeft gefluisterd
  • wij hebben gefluisterd
  • jullie hebben gefluisterd
  • zij hebben gefluisterd

Passato prossimo

  • io ho bisbigliato
  • tu hai bisbigliato
  • lui/lei/Lei ha bisbigliato
  • noi abbiamo bisbigliato
  • voi/Voi avete bisbigliato
  • loro/Loro hanno bisbigliato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefluisterd
  • jij had gefluisterd
  • hij/zij/het had gefluisterd
  • wij hadden gefluisterd
  • jullie hadden gefluisterd
  • zij hadden gefluisterd

Trapassato prossimo

  • io avevo bisbigliato
  • tu avevi bisbigliato
  • lui/lei/Lei aveva bisbigliato
  • noi avevamo bisbigliato
  • voi/Voi avevate bisbigliato
  • loro/Loro avevano bisbigliato

Toekomende tijd I

  • ik zal fluisteren
  • jij zult fluisteren
  • hij/zij/het zal fluisteren
  • wij zullen fluisteren
  • jullie zullen fluisteren
  • zij zullen fluisteren

Futuro semplice

  • io bisbiglierò
  • tu bisbiglierai
  • lui/lei/Lei bisbiglierà
  • noi bisbiglieremo
  • voi/Voi bisbiglierete
  • loro/Loro bisbiglieranno

Toekomende tijd II

  • ik zal gefluisterd hebben
  • jij zult gefluisterd hebben
  • hij/zij/het zal gefluisterd hebben
  • wij zullen gefluisterd hebben
  • jullie zullen gefluisterd hebben
  • zij zullen gefluisterd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò bisbigliato
  • tu avrai bisbigliato
  • lui/lei/Lei avrà bisbigliato
  • noi avremo bisbigliato
  • voi/Voi avrete bisbigliato
  • loro/Loro avranno bisbigliato

Conditionalis I

  • ik zou fluisteren
  • jij zou fluisteren
  • hij/zij/het zou fluisteren
  • wij zouden fluisteren
  • jullie zouden fluisteren
  • zij zouden fluisteren

Condizionale presente

  • io bisbiglierei
  • tu bisbiglieresti
  • lui/lei/Lei bisbiglierebbe
  • noi bisbiglieremmo
  • voi/Voi bisbigliereste
  • loro/Loro bisbiglierebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefluisterd
  • jij zou hebben gefluisterd
  • hij/zij/het zou hebben gefluisterd
  • wij zouden hebben gefluisterd
  • jullie zouden hebben gefluisterd
  • zij zouden hebben gefluisterd

Condizionale passato

  • io avrei bisbigliato
  • tu avresti bisbigliato
  • lui/lei/Lei avrebbe bisbigliato
  • noi avremmo bisbigliato
  • voi/Voi avreste bisbigliato
  • loro/Loro avrebbero bisbigliato

Imperatief

  • jij fluister
  • jullie fluistert

Imperativo

  • tu bisbiglia
  • voi/Voi bisbigliate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van fluisteren