Vervoeging van frankeren
Onbepaalde wijs (infinitief): frankeren
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik frankeer
- jij frankeert
- hij/zij/het frankeert
- wij frankeren
- jullie frankeren
- zij frankeren
Presente
- io affranco
- tu affranchi
- lui/lei/Lei affranca
- noi affranchiamo
- voi/Voi affrancate
- loro/Loro affrancano
Onvoltooid verleden tijd
- ik frankeerde
- jij frankeerde
- hij/zij/het frankeerde
- wij frankeerden
- jullie frankeerden
- zij frankeerden
Imperfetto
- io affrancavo
- tu affrancavi
- lui/lei/Lei affrancava
- noi affrancavamo
- voi/Voi affrancavate
- loro/Loro affrancavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefrankeerd
- jij hebt gefrankeerd
- hij/zij/het heeft gefrankeerd
- wij hebben gefrankeerd
- jullie hebben gefrankeerd
- zij hebben gefrankeerd
Passato prossimo
- io ho affrancato
- tu hai affrancato
- lui/lei/Lei ha affrancato
- noi abbiamo affrancato
- voi/Voi avete affrancato
- loro/Loro hanno affrancato
Voltooid verleden tijd
- ik had gefrankeerd
- jij had gefrankeerd
- hij/zij/het had gefrankeerd
- wij hadden gefrankeerd
- jullie hadden gefrankeerd
- zij hadden gefrankeerd
Trapassato prossimo
- io avevo affrancato
- tu avevi affrancato
- lui/lei/Lei aveva affrancato
- noi avevamo affrancato
- voi/Voi avevate affrancato
- loro/Loro avevano affrancato
Toekomende tijd I
- ik zal frankeren
- jij zult frankeren
- hij/zij/het zal frankeren
- wij zullen frankeren
- jullie zullen frankeren
- zij zullen frankeren
Futuro semplice
- io affrancherò
- tu affrancherai
- lui/lei/Lei affrancherà
- noi affrancheremo
- voi/Voi affrancherete
- loro/Loro affrancheranno
Toekomende tijd II
- ik zal gefrankeerd hebben
- jij zult gefrankeerd hebben
- hij/zij/het zal gefrankeerd hebben
- wij zullen gefrankeerd hebben
- jullie zullen gefrankeerd hebben
- zij zullen gefrankeerd hebben
Futuro anteriore
- io avrò affrancato
- tu avrai affrancato
- lui/lei/Lei avrà affrancato
- noi avremo affrancato
- voi/Voi avrete affrancato
- loro/Loro avranno affrancato
Conditionalis I
- ik zou frankeren
- jij zou frankeren
- hij/zij/het zou frankeren
- wij zouden frankeren
- jullie zouden frankeren
- zij zouden frankeren
Condizionale presente
- io affrancherei
- tu affrancheresti
- lui/lei/Lei affrancherebbe
- noi affrancheremmo
- voi/Voi affranchereste
- loro/Loro affrancherebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gefrankeerd
- jij zou hebben gefrankeerd
- hij/zij/het zou hebben gefrankeerd
- wij zouden hebben gefrankeerd
- jullie zouden hebben gefrankeerd
- zij zouden hebben gefrankeerd
Condizionale passato
- io avrei affrancato
- tu avresti affrancato
- lui/lei/Lei avrebbe affrancato
- noi avremmo affrancato
- voi/Voi avreste affrancato
- loro/Loro avrebbero affrancato
Imperatief
- jij frankeer
- jullie frankeert
Imperativo
- tu affranca
- voi/Voi affrancate