Vervoeging van geeuwen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik geeuw
- jij geeuwt
- hij/zij/het geeuwt
- wij geeuwen
- jullie geeuwen
- zij geeuwen
Presente
- io sbadiglio
- tu sbadigli
- lui/lei/Lei sbadiglia
- noi sbadigliamo
- voi/Voi sbadigliate
- loro/Loro sbadigliano
Onvoltooid verleden tijd
- ik geeuwde
- jij geeuwde
- hij/zij/het geeuwde
- wij geeuwden
- jullie geeuwden
- zij geeuwden
Imperfetto
- io sbadigliavo
- tu sbadigliavi
- lui/lei/Lei sbadigliava
- noi sbadigliavamo
- voi/Voi sbadigliavate
- loro/Loro sbadigliavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegeeuwd
- jij hebt gegeeuwd
- hij/zij/het heeft gegeeuwd
- wij hebben gegeeuwd
- jullie hebben gegeeuwd
- zij hebben gegeeuwd
Passato prossimo
- io ho sbadigliato
- tu hai sbadigliato
- lui/lei/Lei ha sbadigliato
- noi abbiamo sbadigliato
- voi/Voi avete sbadigliato
- loro/Loro hanno sbadigliato
Voltooid verleden tijd
- ik had gegeeuwd
- jij had gegeeuwd
- hij/zij/het had gegeeuwd
- wij hadden gegeeuwd
- jullie hadden gegeeuwd
- zij hadden gegeeuwd
Trapassato prossimo
- io avevo sbadigliato
- tu avevi sbadigliato
- lui/lei/Lei aveva sbadigliato
- noi avevamo sbadigliato
- voi/Voi avevate sbadigliato
- loro/Loro avevano sbadigliato
Toekomende tijd I
- ik zal geeuwen
- jij zult geeuwen
- hij/zij/het zal geeuwen
- wij zullen geeuwen
- jullie zullen geeuwen
- zij zullen geeuwen
Futuro semplice
- io sbadiglierò
- tu sbadiglierai
- lui/lei/Lei sbadiglierà
- noi sbadiglieremo
- voi/Voi sbadiglierete
- loro/Loro sbadiglieranno
Toekomende tijd II
- ik zal gegeeuwd hebben
- jij zult gegeeuwd hebben
- hij/zij/het zal gegeeuwd hebben
- wij zullen gegeeuwd hebben
- jullie zullen gegeeuwd hebben
- zij zullen gegeeuwd hebben
Futuro anteriore
- io avrò sbadigliato
- tu avrai sbadigliato
- lui/lei/Lei avrà sbadigliato
- noi avremo sbadigliato
- voi/Voi avrete sbadigliato
- loro/Loro avranno sbadigliato
Conditionalis I
- ik zou geeuwen
- jij zou geeuwen
- hij/zij/het zou geeuwen
- wij zouden geeuwen
- jullie zouden geeuwen
- zij zouden geeuwen
Condizionale presente
- io sbadiglierei
- tu sbadiglieresti
- lui/lei/Lei sbadiglierebbe
- noi sbadiglieremmo
- voi/Voi sbadigliereste
- loro/Loro sbadiglierebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gegeeuwd
- jij zou hebben gegeeuwd
- hij/zij/het zou hebben gegeeuwd
- wij zouden hebben gegeeuwd
- jullie zouden hebben gegeeuwd
- zij zouden hebben gegeeuwd
Condizionale passato
- io avrei sbadigliato
- tu avresti sbadigliato
- lui/lei/Lei avrebbe sbadigliato
- noi avremmo sbadigliato
- voi/Voi avreste sbadigliato
- loro/Loro avrebbero sbadigliato
Imperatief
- jij geeuw
- jullie geeuwt
Imperativo
- tu sbadiglia
- voi/Voi sbadigliate