Vervoeging van geloven
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik geloof
- jij gelooft
- hij/zij/het gelooft
- wij geloven
- jullie geloven
- zij geloven
Presente
- io credo
- tu credi
- lui/lei/Lei crede
- noi crediamo
- voi/Voi credete
- loro/Loro credono
Onvoltooid verleden tijd
- ik geloofde
- jij geloofde
- hij/zij/het geloofde
- wij geloofden
- jullie geloofden
- zij geloofden
Imperfetto
- io credevo
- tu credevi
- lui/lei/Lei credeva
- noi credevamo
- voi/Voi credevate
- loro/Loro credevano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geloofd
- jij hebt geloofd
- hij/zij/het heeft geloofd
- wij hebben geloofd
- jullie hebben geloofd
- zij hebben geloofd
Passato prossimo
- io ho creduto
- tu hai creduto
- lui/lei/Lei ha creduto
- noi abbiamo creduto
- voi/Voi avete creduto
- loro/Loro hanno creduto
Voltooid verleden tijd
- ik had geloofd
- jij had geloofd
- hij/zij/het had geloofd
- wij hadden geloofd
- jullie hadden geloofd
- zij hadden geloofd
Trapassato prossimo
- io avevo creduto
- tu avevi creduto
- lui/lei/Lei aveva creduto
- noi avevamo creduto
- voi/Voi avevate creduto
- loro/Loro avevano creduto
Toekomende tijd I
- ik zal geloven
- jij zult geloven
- hij/zij/het zal geloven
- wij zullen geloven
- jullie zullen geloven
- zij zullen geloven
Futuro semplice
- io crederò
- tu crederai
- lui/lei/Lei crederà
- noi crederemo
- voi/Voi crederete
- loro/Loro crederanno
Toekomende tijd II
- ik zal geloofd hebben
- jij zult geloofd hebben
- hij/zij/het zal geloofd hebben
- wij zullen geloofd hebben
- jullie zullen geloofd hebben
- zij zullen geloofd hebben
Futuro anteriore
- io avrò creduto
- tu avrai creduto
- lui/lei/Lei avrà creduto
- noi avremo creduto
- voi/Voi avrete creduto
- loro/Loro avranno creduto
Conditionalis I
- ik zou geloven
- jij zou geloven
- hij/zij/het zou geloven
- wij zouden geloven
- jullie zouden geloven
- zij zouden geloven
Condizionale presente
- io crederei
- tu crederesti
- lui/lei/Lei crederebbe
- noi crederemmo
- voi/Voi credereste
- loro/Loro crederebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben geloofd
- jij zou hebben geloofd
- hij/zij/het zou hebben geloofd
- wij zouden hebben geloofd
- jullie zouden hebben geloofd
- zij zouden hebben geloofd
Condizionale passato
- io avrei creduto
- tu avresti creduto
- lui/lei/Lei avrebbe creduto
- noi avremmo creduto
- voi/Voi avreste creduto
- loro/Loro avrebbero creduto
Imperatief
- jij geloof
- jullie gelooft
Imperativo
- tu credi
- voi/Voi credete