Vervoeging van gronden
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik grond
- jij grondt
- hij/zij/het grondt
- wij gronden
- jullie gronden
- zij gronden
Presente
- io baso
- tu basi
- lui/lei/Lei basa
- noi basiamo
- voi/Voi basate
- loro/Loro basano
Onvoltooid verleden tijd
- ik grondde
- jij grondde
- hij/zij/het grondde
- wij grondden
- jullie grondden
- zij grondden
Imperfetto
- io basavo
- tu basavi
- lui/lei/Lei basava
- noi basavamo
- voi/Voi basavate
- loro/Loro basavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegrond
- jij hebt gegrond
- hij/zij/het heeft gegrond
- wij hebben gegrond
- jullie hebben gegrond
- zij hebben gegrond
Passato prossimo
- io ho basato
- tu hai basato
- lui/lei/Lei ha basato
- noi abbiamo basato
- voi/Voi avete basato
- loro/Loro hanno basato
Voltooid verleden tijd
- ik had gegrond
- jij had gegrond
- hij/zij/het had gegrond
- wij hadden gegrond
- jullie hadden gegrond
- zij hadden gegrond
Trapassato prossimo
- io avevo basato
- tu avevi basato
- lui/lei/Lei aveva basato
- noi avevamo basato
- voi/Voi avevate basato
- loro/Loro avevano basato
Toekomende tijd I
- ik zal gronden
- jij zult gronden
- hij/zij/het zal gronden
- wij zullen gronden
- jullie zullen gronden
- zij zullen gronden
Futuro semplice
- io baserò
- tu baserai
- lui/lei/Lei baserà
- noi baseremo
- voi/Voi baserete
- loro/Loro baseranno
Toekomende tijd II
- ik zal gegrond hebben
- jij zult gegrond hebben
- hij/zij/het zal gegrond hebben
- wij zullen gegrond hebben
- jullie zullen gegrond hebben
- zij zullen gegrond hebben
Futuro anteriore
- io avrò basato
- tu avrai basato
- lui/lei/Lei avrà basato
- noi avremo basato
- voi/Voi avrete basato
- loro/Loro avranno basato
Conditionalis I
- ik zou gronden
- jij zou gronden
- hij/zij/het zou gronden
- wij zouden gronden
- jullie zouden gronden
- zij zouden gronden
Condizionale presente
- io baserei
- tu baseresti
- lui/lei/Lei baserebbe
- noi baseremmo
- voi/Voi basereste
- loro/Loro baserebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gegrond
- jij zou hebben gegrond
- hij/zij/het zou hebben gegrond
- wij zouden hebben gegrond
- jullie zouden hebben gegrond
- zij zouden hebben gegrond
Condizionale passato
- io avrei basato
- tu avresti basato
- lui/lei/Lei avrebbe basato
- noi avremmo basato
- voi/Voi avreste basato
- loro/Loro avrebbero basato
Imperatief
- jij grond
- jullie grondt
Imperativo
- tu basa
- voi/Voi basate