Vervoeging van hopen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoop
- jij hoopt
- hij/zij/het hoopt
- wij hopen
- jullie hopen
- zij hopen
Presente
- io spero
- tu speri
- lui/lei/Lei spera
- noi speriamo
- voi/Voi sperate
- loro/Loro sperano
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoopte
- jij hoopte
- hij/zij/het hoopte
- wij hoopten
- jullie hoopten
- zij hoopten
Imperfetto
- io speravo
- tu speravi
- lui/lei/Lei sperava
- noi speravamo
- voi/Voi speravate
- loro/Loro speravano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehoopt
- jij hebt gehoopt
- hij/zij/het heeft gehoopt
- wij hebben gehoopt
- jullie hebben gehoopt
- zij hebben gehoopt
Passato prossimo
- io ho sperato
- tu hai sperato
- lui/lei/Lei ha sperato
- noi abbiamo sperato
- voi/Voi avete sperato
- loro/Loro hanno sperato
Voltooid verleden tijd
- ik had gehoopt
- jij had gehoopt
- hij/zij/het had gehoopt
- wij hadden gehoopt
- jullie hadden gehoopt
- zij hadden gehoopt
Trapassato prossimo
- io avevo sperato
- tu avevi sperato
- lui/lei/Lei aveva sperato
- noi avevamo sperato
- voi/Voi avevate sperato
- loro/Loro avevano sperato
Toekomende tijd I
- ik zal hopen
- jij zult hopen
- hij/zij/het zal hopen
- wij zullen hopen
- jullie zullen hopen
- zij zullen hopen
Futuro semplice
- io spererò
- tu spererai
- lui/lei/Lei spererà
- noi spereremo
- voi/Voi spererete
- loro/Loro spereranno
Toekomende tijd II
- ik zal gehoopt hebben
- jij zult gehoopt hebben
- hij/zij/het zal gehoopt hebben
- wij zullen gehoopt hebben
- jullie zullen gehoopt hebben
- zij zullen gehoopt hebben
Futuro anteriore
- io avrò sperato
- tu avrai sperato
- lui/lei/Lei avrà sperato
- noi avremo sperato
- voi/Voi avrete sperato
- loro/Loro avranno sperato
Conditionalis I
- ik zou hopen
- jij zou hopen
- hij/zij/het zou hopen
- wij zouden hopen
- jullie zouden hopen
- zij zouden hopen
Condizionale presente
- io spererei
- tu spereresti
- lui/lei/Lei spererebbe
- noi spereremmo
- voi/Voi sperereste
- loro/Loro spererebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gehoopt
- jij zou hebben gehoopt
- hij/zij/het zou hebben gehoopt
- wij zouden hebben gehoopt
- jullie zouden hebben gehoopt
- zij zouden hebben gehoopt
Condizionale passato
- io avrei sperato
- tu avresti sperato
- lui/lei/Lei avrebbe sperato
- noi avremmo sperato
- voi/Voi avreste sperato
- loro/Loro avrebbero sperato
Imperatief
- jij hoop
- jullie hoopt
Imperativo
- tu spera
- voi/Voi sperate