Vervoeging van kunnen

Vertaling: potere

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kan
  • jij kan
  • hij/zij/het kan
  • wij kunnen
  • jullie kunnen
  • zij kunnen

Presente

  • io posso
  • tu puoi
  • lui/lei/Lei può
  • noi possiamo
  • voi/Voi potete
  • loro/Loro possono

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kon
  • jij kon
  • hij/zij/het kon
  • wij konden
  • jullie konden
  • zij konden

Imperfetto

  • io potevo
  • tu potevi
  • lui/lei/Lei poteva
  • noi potevamo
  • voi/Voi potevate
  • loro/Loro potevano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekund
  • jij hebt gekund
  • hij/zij/het heeft gekund
  • wij hebben gekund
  • jullie hebben gekund
  • zij hebben gekund

Passato prossimo

  • io ho potuto
  • tu hai potuto
  • lui/lei/Lei ha potuto
  • noi abbiamo potuto
  • voi/Voi avete potuto
  • loro/Loro hanno potuto

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekund
  • jij had gekund
  • hij/zij/het had gekund
  • wij hadden gekund
  • jullie hadden gekund
  • zij hadden gekund

Trapassato prossimo

  • io avevo potuto
  • tu avevi potuto
  • lui/lei/Lei aveva potuto
  • noi avevamo potuto
  • voi/Voi avevate potuto
  • loro/Loro avevano potuto

Toekomende tijd I

  • ik zal kunnen
  • jij zult kunnen
  • hij/zij/het zal kunnen
  • wij zullen kunnen
  • jullie zullen kunnen
  • zij zullen kunnen

Futuro semplice

  • io potrò
  • tu potrai
  • lui/lei/Lei potrà
  • noi potremo
  • voi/Voi potrete
  • loro/Loro potranno

Toekomende tijd II

  • ik zal gekund hebben
  • jij zult gekund hebben
  • hij/zij/het zal gekund hebben
  • wij zullen gekund hebben
  • jullie zullen gekund hebben
  • zij zullen gekund hebben

Futuro anteriore

  • io avrò potuto
  • tu avrai potuto
  • lui/lei/Lei avrà potuto
  • noi avremo potuto
  • voi/Voi avrete potuto
  • loro/Loro avranno potuto

Conditionalis I

  • ik zou kunnen
  • jij zou kunnen
  • hij/zij/het zou kunnen
  • wij zouden kunnen
  • jullie zouden kunnen
  • zij zouden kunnen

Condizionale presente

  • io potrei
  • tu potresti
  • lui/lei/Lei potrebbe
  • noi potremmo
  • voi/Voi potreste
  • loro/Loro potrebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekund
  • jij zou hebben gekund
  • hij/zij/het zou hebben gekund
  • wij zouden hebben gekund
  • jullie zouden hebben gekund
  • zij zouden hebben gekund

Condizionale passato

  • io avrei potuto
  • tu avresti potuto
  • lui/lei/Lei avrebbe potuto
  • noi avremmo potuto
  • voi/Voi avreste potuto
  • loro/Loro avrebbero potuto

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van kunnen