Vervoeging van malen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maal
- jij maalt
- hij/zij/het maalt
- wij malen
- jullie malen
- zij malen
Presente
- io macino
- tu macini
- lui/lei/Lei macina
- noi maciniamo
- voi/Voi macinate
- loro/Loro macinano
Onvoltooid verleden tijd
- ik maalde
- jij maalde
- hij/zij/het maalde
- wij maalden
- jullie maalden
- zij maalden
Imperfetto
- io macinavo
- tu macinavi
- lui/lei/Lei macinava
- noi macinavamo
- voi/Voi macinavate
- loro/Loro macinavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemaald
- jij hebt gemaald
- hij/zij/het heeft gemaald
- wij hebben gemaald
- jullie hebben gemaald
- zij hebben gemaald
Passato prossimo
- io ho macinato
- tu hai macinato
- lui/lei/Lei ha macinato
- noi abbiamo macinato
- voi/Voi avete macinato
- loro/Loro hanno macinato
Voltooid verleden tijd
- ik had gemaald
- jij had gemaald
- hij/zij/het had gemaald
- wij hadden gemaald
- jullie hadden gemaald
- zij hadden gemaald
Trapassato prossimo
- io avevo macinato
- tu avevi macinato
- lui/lei/Lei aveva macinato
- noi avevamo macinato
- voi/Voi avevate macinato
- loro/Loro avevano macinato
Toekomende tijd I
- ik zal malen
- jij zult malen
- hij/zij/het zal malen
- wij zullen malen
- jullie zullen malen
- zij zullen malen
Futuro semplice
- io macinerò
- tu macinerai
- lui/lei/Lei macinerà
- noi macineremo
- voi/Voi macinerete
- loro/Loro macineranno
Toekomende tijd II
- ik zal gemaald hebben
- jij zult gemaald hebben
- hij/zij/het zal gemaald hebben
- wij zullen gemaald hebben
- jullie zullen gemaald hebben
- zij zullen gemaald hebben
Futuro anteriore
- io avrò macinato
- tu avrai macinato
- lui/lei/Lei avrà macinato
- noi avremo macinato
- voi/Voi avrete macinato
- loro/Loro avranno macinato
Conditionalis I
- ik zou malen
- jij zou malen
- hij/zij/het zou malen
- wij zouden malen
- jullie zouden malen
- zij zouden malen
Condizionale presente
- io macinerei
- tu macineresti
- lui/lei/Lei macinerebbe
- noi macineremmo
- voi/Voi macinereste
- loro/Loro macinerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gemaald
- jij zou hebben gemaald
- hij/zij/het zou hebben gemaald
- wij zouden hebben gemaald
- jullie zouden hebben gemaald
- zij zouden hebben gemaald
Condizionale passato
- io avrei macinato
- tu avresti macinato
- lui/lei/Lei avrebbe macinato
- noi avremmo macinato
- voi/Voi avreste macinato
- loro/Loro avrebbero macinato
Imperatief
- jij maal
- jullie maalt
Imperativo
- tu macina
- voi/Voi macinate