Vervoeging van multipliceren

Onbepaalde wijs (infinitief): multipliceren

Vertaling: moltiplicare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik multipliceer
  • jij multipliceert
  • hij/zij/het multipliceert
  • wij multipliceren
  • jullie multipliceren
  • zij multipliceren

Presente

  • io moltiplico
  • tu moltiplichi
  • lui/lei/Lei moltiplica
  • noi moltiplichiamo
  • voi/Voi moltiplicate
  • loro/Loro moltiplicano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik multipliceerde
  • jij multipliceerde
  • hij/zij/het multipliceerde
  • wij multipliceerden
  • jullie multipliceerden
  • zij multipliceerden

Imperfetto

  • io moltiplicavo
  • tu moltiplicavi
  • lui/lei/Lei moltiplicava
  • noi moltiplicavamo
  • voi/Voi moltiplicavate
  • loro/Loro moltiplicavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemultipliceerd
  • jij hebt gemultipliceerd
  • hij/zij/het heeft gemultipliceerd
  • wij hebben gemultipliceerd
  • jullie hebben gemultipliceerd
  • zij hebben gemultipliceerd

Passato prossimo

  • io ho moltiplicato
  • tu hai moltiplicato
  • lui/lei/Lei ha moltiplicato
  • noi abbiamo moltiplicato
  • voi/Voi avete moltiplicato
  • loro/Loro hanno moltiplicato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemultipliceerd
  • jij had gemultipliceerd
  • hij/zij/het had gemultipliceerd
  • wij hadden gemultipliceerd
  • jullie hadden gemultipliceerd
  • zij hadden gemultipliceerd

Trapassato prossimo

  • io avevo moltiplicato
  • tu avevi moltiplicato
  • lui/lei/Lei aveva moltiplicato
  • noi avevamo moltiplicato
  • voi/Voi avevate moltiplicato
  • loro/Loro avevano moltiplicato

Toekomende tijd I

  • ik zal multipliceren
  • jij zult multipliceren
  • hij/zij/het zal multipliceren
  • wij zullen multipliceren
  • jullie zullen multipliceren
  • zij zullen multipliceren

Futuro semplice

  • io moltiplicherò
  • tu moltiplicherai
  • lui/lei/Lei moltiplicherà
  • noi moltiplicheremo
  • voi/Voi moltiplicherete
  • loro/Loro moltiplicheranno

Toekomende tijd II

  • ik zal gemultipliceerd hebben
  • jij zult gemultipliceerd hebben
  • hij/zij/het zal gemultipliceerd hebben
  • wij zullen gemultipliceerd hebben
  • jullie zullen gemultipliceerd hebben
  • zij zullen gemultipliceerd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò moltiplicato
  • tu avrai moltiplicato
  • lui/lei/Lei avrà moltiplicato
  • noi avremo moltiplicato
  • voi/Voi avrete moltiplicato
  • loro/Loro avranno moltiplicato

Conditionalis I

  • ik zou multipliceren
  • jij zou multipliceren
  • hij/zij/het zou multipliceren
  • wij zouden multipliceren
  • jullie zouden multipliceren
  • zij zouden multipliceren

Condizionale presente

  • io moltiplicherei
  • tu moltiplicheresti
  • lui/lei/Lei moltiplicherebbe
  • noi moltiplicheremmo
  • voi/Voi moltiplichereste
  • loro/Loro moltiplicherebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemultipliceerd
  • jij zou hebben gemultipliceerd
  • hij/zij/het zou hebben gemultipliceerd
  • wij zouden hebben gemultipliceerd
  • jullie zouden hebben gemultipliceerd
  • zij zouden hebben gemultipliceerd

Condizionale passato

  • io avrei moltiplicato
  • tu avresti moltiplicato
  • lui/lei/Lei avrebbe moltiplicato
  • noi avremmo moltiplicato
  • voi/Voi avreste moltiplicato
  • loro/Loro avrebbero moltiplicato

Imperatief

  • jij multipliceer
  • jullie multipliceert

Imperativo

  • tu moltiplica
  • voi/Voi moltiplicate