Vervoeging van repareren
Onbepaalde wijs (infinitief): repareren
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik repareer
- jij repareert
- hij/zij/het repareert
- wij repareren
- jullie repareren
- zij repareren
Presente
- io riparo
- tu ripari
- lui/lei/Lei ripara
- noi ripariamo
- voi/Voi riparate
- loro/Loro riparano
Onvoltooid verleden tijd
- ik repareerde
- jij repareerde
- hij/zij/het repareerde
- wij repareerden
- jullie repareerden
- zij repareerden
Imperfetto
- io riparavo
- tu riparavi
- lui/lei/Lei riparava
- noi riparavamo
- voi/Voi riparavate
- loro/Loro riparavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerepareerd
- jij hebt gerepareerd
- hij/zij/het heeft gerepareerd
- wij hebben gerepareerd
- jullie hebben gerepareerd
- zij hebben gerepareerd
Passato prossimo
- io ho riparato
- tu hai riparato
- lui/lei/Lei ha riparato
- noi abbiamo riparato
- voi/Voi avete riparato
- loro/Loro hanno riparato
Voltooid verleden tijd
- ik had gerepareerd
- jij had gerepareerd
- hij/zij/het had gerepareerd
- wij hadden gerepareerd
- jullie hadden gerepareerd
- zij hadden gerepareerd
Trapassato prossimo
- io avevo riparato
- tu avevi riparato
- lui/lei/Lei aveva riparato
- noi avevamo riparato
- voi/Voi avevate riparato
- loro/Loro avevano riparato
Toekomende tijd I
- ik zal repareren
- jij zult repareren
- hij/zij/het zal repareren
- wij zullen repareren
- jullie zullen repareren
- zij zullen repareren
Futuro semplice
- io riparerò
- tu riparerai
- lui/lei/Lei riparerà
- noi ripareremo
- voi/Voi riparerete
- loro/Loro ripareranno
Toekomende tijd II
- ik zal gerepareerd hebben
- jij zult gerepareerd hebben
- hij/zij/het zal gerepareerd hebben
- wij zullen gerepareerd hebben
- jullie zullen gerepareerd hebben
- zij zullen gerepareerd hebben
Futuro anteriore
- io avrò riparato
- tu avrai riparato
- lui/lei/Lei avrà riparato
- noi avremo riparato
- voi/Voi avrete riparato
- loro/Loro avranno riparato
Conditionalis I
- ik zou repareren
- jij zou repareren
- hij/zij/het zou repareren
- wij zouden repareren
- jullie zouden repareren
- zij zouden repareren
Condizionale presente
- io riparerei
- tu ripareresti
- lui/lei/Lei riparerebbe
- noi ripareremmo
- voi/Voi riparereste
- loro/Loro riparerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gerepareerd
- jij zou hebben gerepareerd
- hij/zij/het zou hebben gerepareerd
- wij zouden hebben gerepareerd
- jullie zouden hebben gerepareerd
- zij zouden hebben gerepareerd
Condizionale passato
- io avrei riparato
- tu avresti riparato
- lui/lei/Lei avrebbe riparato
- noi avremmo riparato
- voi/Voi avreste riparato
- loro/Loro avrebbero riparato
Imperatief
- jij repareer
- jullie repareert
Imperativo
- tu ripara
- voi/Voi riparate