Vervoeging van staan
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sta
- jij staat
- hij/zij/het staat
- wij staan
- jullie staan
- zij staan
Presente
- io vesto
- tu vesti
- lui/lei/Lei veste
- noi vestiamo
- voi/Voi vestite
- loro/Loro vestono
Onvoltooid verleden tijd
- ik stond
- jij stond
- hij/zij/het stond
- wij stonden
- jullie stonden
- zij stonden
Imperfetto
- io vestivo
- tu vestivi
- lui/lei/Lei vestiva
- noi vestivamo
- voi/Voi vestivate
- loro/Loro vestivano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestaan
- jij hebt gestaan
- hij/zij/het heeft gestaan
- wij hebben gestaan
- jullie hebben gestaan
- zij hebben gestaan
Passato prossimo
- io ho vestito
- tu hai vestito
- lui/lei/Lei ha vestito
- noi abbiamo vestito
- voi/Voi avete vestito
- loro/Loro hanno vestito
Voltooid verleden tijd
- ik had gestaan
- jij had gestaan
- hij/zij/het had gestaan
- wij hadden gestaan
- jullie hadden gestaan
- zij hadden gestaan
Trapassato prossimo
- io avevo vestito
- tu avevi vestito
- lui/lei/Lei aveva vestito
- noi avevamo vestito
- voi/Voi avevate vestito
- loro/Loro avevano vestito
Toekomende tijd I
- ik zal staan
- jij zult staan
- hij/zij/het zal staan
- wij zullen staan
- jullie zullen staan
- zij zullen staan
Futuro semplice
- io vestirò
- tu vestirai
- lui/lei/Lei vestirà
- noi vestiremo
- voi/Voi vestirete
- loro/Loro vestiranno
Toekomende tijd II
- ik zal gestaan hebben
- jij zult gestaan hebben
- hij/zij/het zal gestaan hebben
- wij zullen gestaan hebben
- jullie zullen gestaan hebben
- zij zullen gestaan hebben
Futuro anteriore
- io avrò vestito
- tu avrai vestito
- lui/lei/Lei avrà vestito
- noi avremo vestito
- voi/Voi avrete vestito
- loro/Loro avranno vestito
Conditionalis I
- ik zou staan
- jij zou staan
- hij/zij/het zou staan
- wij zouden staan
- jullie zouden staan
- zij zouden staan
Condizionale presente
- io vestirei
- tu vestiresti
- lui/lei/Lei vestirebbe
- noi vestiremmo
- voi/Voi vestireste
- loro/Loro vestirebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gestaan
- jij zou hebben gestaan
- hij/zij/het zou hebben gestaan
- wij zouden hebben gestaan
- jullie zouden hebben gestaan
- zij zouden hebben gestaan
Condizionale passato
- io avrei vestito
- tu avresti vestito
- lui/lei/Lei avrebbe vestito
- noi avremmo vestito
- voi/Voi avreste vestito
- loro/Loro avrebbero vestito
Imperatief
- jij sta
- jullie staat
Imperativo
- tu vesti
- voi/Voi vestite