Vervoeging van strijken
Onbepaalde wijs (infinitief): strijken
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik strijk
- jij strijkt
- hij/zij/het strijkt
- wij strijken
- jullie strijken
- zij strijken
Presente
- io abbasso
- tu abbassi
- lui/lei/Lei abbassa
- noi abbassiamo
- voi/Voi abbassate
- loro/Loro abbassano
Onvoltooid verleden tijd
- ik streek
- jij streek
- hij/zij/het streek
- wij streken
- jullie streken
- zij streken
Imperfetto
- io abbassavo
- tu abbassavi
- lui/lei/Lei abbassava
- noi abbassavamo
- voi/Voi abbassavate
- loro/Loro abbassavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestreken
- jij hebt gestreken
- hij/zij/het heeft gestreken
- wij hebben gestreken
- jullie hebben gestreken
- zij hebben gestreken
Passato prossimo
- io ho abbassato
- tu hai abbassato
- lui/lei/Lei ha abbassato
- noi abbiamo abbassato
- voi/Voi avete abbassato
- loro/Loro hanno abbassato
Voltooid verleden tijd
- ik had gestreken
- jij had gestreken
- hij/zij/het had gestreken
- wij hadden gestreken
- jullie hadden gestreken
- zij hadden gestreken
Trapassato prossimo
- io avevo abbassato
- tu avevi abbassato
- lui/lei/Lei aveva abbassato
- noi avevamo abbassato
- voi/Voi avevate abbassato
- loro/Loro avevano abbassato
Toekomende tijd I
- ik zal strijken
- jij zult strijken
- hij/zij/het zal strijken
- wij zullen strijken
- jullie zullen strijken
- zij zullen strijken
Futuro semplice
- io abbasserò
- tu abbasserai
- lui/lei/Lei abbasserà
- noi abbasseremo
- voi/Voi abbasserete
- loro/Loro abbasseranno
Toekomende tijd II
- ik zal gestreken hebben
- jij zult gestreken hebben
- hij/zij/het zal gestreken hebben
- wij zullen gestreken hebben
- jullie zullen gestreken hebben
- zij zullen gestreken hebben
Futuro anteriore
- io avrò abbassato
- tu avrai abbassato
- lui/lei/Lei avrà abbassato
- noi avremo abbassato
- voi/Voi avrete abbassato
- loro/Loro avranno abbassato
Conditionalis I
- ik zou strijken
- jij zou strijken
- hij/zij/het zou strijken
- wij zouden strijken
- jullie zouden strijken
- zij zouden strijken
Condizionale presente
- io abbasserei
- tu abbasseresti
- lui/lei/Lei abbasserebbe
- noi abbasseremmo
- voi/Voi abbassereste
- loro/Loro abbasserebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gestreken
- jij zou hebben gestreken
- hij/zij/het zou hebben gestreken
- wij zouden hebben gestreken
- jullie zouden hebben gestreken
- zij zouden hebben gestreken
Condizionale passato
- io avrei abbassato
- tu avresti abbassato
- lui/lei/Lei avrebbe abbassato
- noi avremmo abbassato
- voi/Voi avreste abbassato
- loro/Loro avrebbero abbassato
Imperatief
- jij strijk
- jullie strijkt
Imperativo
- tu abbassa
- voi/Voi abbassate