Vervoeging van tanen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik taan
- jij taant
- hij/zij/het taant
- wij tanen
- jullie tanen
- zij tanen
Presente
- io diminuisco
- tu diminuisci
- lui/lei/Lei diminuisce
- noi diminuiamo
- voi/Voi diminuite
- loro/Loro diminuiscono
Onvoltooid verleden tijd
- ik taande
- jij taande
- hij/zij/het taande
- wij taanden
- jullie taanden
- zij taanden
Imperfetto
- io diminuivo
- tu diminuivi
- lui/lei/Lei diminuiva
- noi diminuivamo
- voi/Voi diminuivate
- loro/Loro diminuivano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getaand
- jij hebt getaand
- hij/zij/het heeft getaand
- wij hebben getaand
- jullie hebben getaand
- zij hebben getaand
Passato prossimo
- io ho diminuito
- tu hai diminuito
- lui/lei/Lei ha diminuito
- noi abbiamo diminuito
- voi/Voi avete diminuito
- loro/Loro hanno diminuito
Voltooid verleden tijd
- ik had getaand
- jij had getaand
- hij/zij/het had getaand
- wij hadden getaand
- jullie hadden getaand
- zij hadden getaand
Trapassato prossimo
- io avevo diminuito
- tu avevi diminuito
- lui/lei/Lei aveva diminuito
- noi avevamo diminuito
- voi/Voi avevate diminuito
- loro/Loro avevano diminuito
Toekomende tijd I
- ik zal tanen
- jij zult tanen
- hij/zij/het zal tanen
- wij zullen tanen
- jullie zullen tanen
- zij zullen tanen
Futuro semplice
- io diminuirò
- tu diminuirai
- lui/lei/Lei diminuirà
- noi diminuiremo
- voi/Voi diminuirete
- loro/Loro diminuiranno
Toekomende tijd II
- ik zal getaand hebben
- jij zult getaand hebben
- hij/zij/het zal getaand hebben
- wij zullen getaand hebben
- jullie zullen getaand hebben
- zij zullen getaand hebben
Futuro anteriore
- io avrò diminuito
- tu avrai diminuito
- lui/lei/Lei avrà diminuito
- noi avremo diminuito
- voi/Voi avrete diminuito
- loro/Loro avranno diminuito
Conditionalis I
- ik zou tanen
- jij zou tanen
- hij/zij/het zou tanen
- wij zouden tanen
- jullie zouden tanen
- zij zouden tanen
Condizionale presente
- io diminuirei
- tu diminuiresti
- lui/lei/Lei diminuirebbe
- noi diminuiremmo
- voi/Voi diminuireste
- loro/Loro diminuirebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben getaand
- jij zou hebben getaand
- hij/zij/het zou hebben getaand
- wij zouden hebben getaand
- jullie zouden hebben getaand
- zij zouden hebben getaand
Condizionale passato
- io avrei diminuito
- tu avresti diminuito
- lui/lei/Lei avrebbe diminuito
- noi avremmo diminuito
- voi/Voi avreste diminuito
- loro/Loro avrebbero diminuito
Imperatief
- jij taan
- jullie taant
Imperativo
- tu diminuisci
- voi/Voi diminuite