Vervoeging van tingelen

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik tingel
  • jij tingelt
  • hij/zij/het tingelt
  • wij tingelen
  • jullie tingelen
  • zij tingelen

Presente

  • io tintinno
  • tu tintinni
  • lui/lei/Lei tintinna
  • noi tintinniamo
  • voi/Voi tintinnate
  • loro/Loro tintinnano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik tingelde
  • jij tingelde
  • hij/zij/het tingelde
  • wij tingelden
  • jullie tingelden
  • zij tingelden

Imperfetto

  • io tintinnavo
  • tu tintinnavi
  • lui/lei/Lei tintinnava
  • noi tintinnavamo
  • voi/Voi tintinnavate
  • loro/Loro tintinnavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getingeld
  • jij hebt getingeld
  • hij/zij/het heeft getingeld
  • wij hebben getingeld
  • jullie hebben getingeld
  • zij hebben getingeld

Passato prossimo

  • io ho tintinnato
  • tu hai tintinnato
  • lui/lei/Lei ha tintinnato
  • noi abbiamo tintinnato
  • voi/Voi avete tintinnato
  • loro/Loro hanno tintinnato

Voltooid verleden tijd

  • ik had getingeld
  • jij had getingeld
  • hij/zij/het had getingeld
  • wij hadden getingeld
  • jullie hadden getingeld
  • zij hadden getingeld

Trapassato prossimo

  • io avevo tintinnato
  • tu avevi tintinnato
  • lui/lei/Lei aveva tintinnato
  • noi avevamo tintinnato
  • voi/Voi avevate tintinnato
  • loro/Loro avevano tintinnato

Toekomende tijd I

  • ik zal tingelen
  • jij zult tingelen
  • hij/zij/het zal tingelen
  • wij zullen tingelen
  • jullie zullen tingelen
  • zij zullen tingelen

Futuro semplice

  • io tintinnerò
  • tu tintinnerai
  • lui/lei/Lei tintinnerà
  • noi tintinneremo
  • voi/Voi tintinnerete
  • loro/Loro tintinneranno

Toekomende tijd II

  • ik zal getingeld hebben
  • jij zult getingeld hebben
  • hij/zij/het zal getingeld hebben
  • wij zullen getingeld hebben
  • jullie zullen getingeld hebben
  • zij zullen getingeld hebben

Futuro anteriore

  • io avrò tintinnato
  • tu avrai tintinnato
  • lui/lei/Lei avrà tintinnato
  • noi avremo tintinnato
  • voi/Voi avrete tintinnato
  • loro/Loro avranno tintinnato

Conditionalis I

  • ik zou tingelen
  • jij zou tingelen
  • hij/zij/het zou tingelen
  • wij zouden tingelen
  • jullie zouden tingelen
  • zij zouden tingelen

Condizionale presente

  • io tintinnerei
  • tu tintinneresti
  • lui/lei/Lei tintinnerebbe
  • noi tintinneremmo
  • voi/Voi tintinnereste
  • loro/Loro tintinnerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben getingeld
  • jij zou hebben getingeld
  • hij/zij/het zou hebben getingeld
  • wij zouden hebben getingeld
  • jullie zouden hebben getingeld
  • zij zouden hebben getingeld

Condizionale passato

  • io avrei tintinnato
  • tu avresti tintinnato
  • lui/lei/Lei avrebbe tintinnato
  • noi avremmo tintinnato
  • voi/Voi avreste tintinnato
  • loro/Loro avrebbero tintinnato

Imperatief

  • jij tingel
  • jullie tingelt

Imperativo

  • tu tintinna
  • voi/Voi tintinnate