Vervoeging van toehoren
Onbepaalde wijs (infinitief): toehoren
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoor toe
- jij hoort toe
- hij/zij/het hoort toe
- wij horen toe
- jullie horen toe
- zij horen toe
Presente
- io ascolto
- tu ascolti
- lui/lei/Lei ascolta
- noi ascoltiamo
- voi/Voi ascoltate
- loro/Loro ascoltano
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoorde toe
- jij hoorde toe
- hij/zij/het hoorde toe
- wij hoorden toe
- jullie hoorden toe
- zij hoorden toe
Imperfetto
- io ascoltavo
- tu ascoltavi
- lui/lei/Lei ascoltava
- noi ascoltavamo
- voi/Voi ascoltavate
- loro/Loro ascoltavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb toegehoord
- jij hebt toegehoord
- hij/zij/het heeft toegehoord
- wij hebben toegehoord
- jullie hebben toegehoord
- zij hebben toegehoord
Passato prossimo
- io ho ascoltato
- tu hai ascoltato
- lui/lei/Lei ha ascoltato
- noi abbiamo ascoltato
- voi/Voi avete ascoltato
- loro/Loro hanno ascoltato
Voltooid verleden tijd
- ik had toegehoord
- jij had toegehoord
- hij/zij/het had toegehoord
- wij hadden toegehoord
- jullie hadden toegehoord
- zij hadden toegehoord
Trapassato prossimo
- io avevo ascoltato
- tu avevi ascoltato
- lui/lei/Lei aveva ascoltato
- noi avevamo ascoltato
- voi/Voi avevate ascoltato
- loro/Loro avevano ascoltato
Toekomende tijd I
- ik zal toehoren
- jij zult toehoren
- hij/zij/het zal toehoren
- wij zullen toehoren
- jullie zullen toehoren
- zij zullen toehoren
Futuro semplice
- io ascolterò
- tu ascolterai
- lui/lei/Lei ascolterà
- noi ascolteremo
- voi/Voi ascolterete
- loro/Loro ascolteranno
Toekomende tijd II
- ik zal toegehoord hebben
- jij zult toegehoord hebben
- hij/zij/het zal toegehoord hebben
- wij zullen toegehoord hebben
- jullie zullen toegehoord hebben
- zij zullen toegehoord hebben
Futuro anteriore
- io avrò ascoltato
- tu avrai ascoltato
- lui/lei/Lei avrà ascoltato
- noi avremo ascoltato
- voi/Voi avrete ascoltato
- loro/Loro avranno ascoltato
Conditionalis I
- ik zou toehoren
- jij zou toehoren
- hij/zij/het zou toehoren
- wij zouden toehoren
- jullie zouden toehoren
- zij zouden toehoren
Condizionale presente
- io ascolterei
- tu ascolteresti
- lui/lei/Lei ascolterebbe
- noi ascolteremmo
- voi/Voi ascoltereste
- loro/Loro ascolterebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben toegehoord
- jij zou hebben toegehoord
- hij/zij/het zou hebben toegehoord
- wij zouden hebben toegehoord
- jullie zouden hebben toegehoord
- zij zouden hebben toegehoord
Condizionale passato
- io avrei ascoltato
- tu avresti ascoltato
- lui/lei/Lei avrebbe ascoltato
- noi avremmo ascoltato
- voi/Voi avreste ascoltato
- loro/Loro avrebbero ascoltato
Imperatief
- jij hoor toe
- jullie hoort toe
Imperativo
- tu ascolta
- voi/Voi ascoltate