Vervoeging van trouwen

Vertaling: sposare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik trouw
  • jij trouwt
  • hij/zij/het trouwt
  • wij trouwen
  • jullie trouwen
  • zij trouwen

Presente

  • io sposo
  • tu sposi
  • lui/lei/Lei sposa
  • noi sposiamo
  • voi/Voi sposate
  • loro/Loro sposano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trouwde
  • jij trouwde
  • hij/zij/het trouwde
  • wij trouwden
  • jullie trouwden
  • zij trouwden

Imperfetto

  • io sposavo
  • tu sposavi
  • lui/lei/Lei sposava
  • noi sposavamo
  • voi/Voi sposavate
  • loro/Loro sposavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getrouwd
  • jij hebt getrouwd
  • hij/zij/het heeft getrouwd
  • wij hebben getrouwd
  • jullie hebben getrouwd
  • zij hebben getrouwd

Passato prossimo

  • io ho sposato
  • tu hai sposato
  • lui/lei/Lei ha sposato
  • noi abbiamo sposato
  • voi/Voi avete sposato
  • loro/Loro hanno sposato

Voltooid verleden tijd

  • ik had getrouwd
  • jij had getrouwd
  • hij/zij/het had getrouwd
  • wij hadden getrouwd
  • jullie hadden getrouwd
  • zij hadden getrouwd

Trapassato prossimo

  • io avevo sposato
  • tu avevi sposato
  • lui/lei/Lei aveva sposato
  • noi avevamo sposato
  • voi/Voi avevate sposato
  • loro/Loro avevano sposato

Toekomende tijd I

  • ik zal trouwen
  • jij zult trouwen
  • hij/zij/het zal trouwen
  • wij zullen trouwen
  • jullie zullen trouwen
  • zij zullen trouwen

Futuro semplice

  • io sposerò
  • tu sposerai
  • lui/lei/Lei sposerà
  • noi sposeremo
  • voi/Voi sposerete
  • loro/Loro sposeranno

Toekomende tijd II

  • ik zal getrouwd hebben
  • jij zult getrouwd hebben
  • hij/zij/het zal getrouwd hebben
  • wij zullen getrouwd hebben
  • jullie zullen getrouwd hebben
  • zij zullen getrouwd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò sposato
  • tu avrai sposato
  • lui/lei/Lei avrà sposato
  • noi avremo sposato
  • voi/Voi avrete sposato
  • loro/Loro avranno sposato

Conditionalis I

  • ik zou trouwen
  • jij zou trouwen
  • hij/zij/het zou trouwen
  • wij zouden trouwen
  • jullie zouden trouwen
  • zij zouden trouwen

Condizionale presente

  • io sposerei
  • tu sposeresti
  • lui/lei/Lei sposerebbe
  • noi sposeremmo
  • voi/Voi sposereste
  • loro/Loro sposerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben getrouwd
  • jij zou hebben getrouwd
  • hij/zij/het zou hebben getrouwd
  • wij zouden hebben getrouwd
  • jullie zouden hebben getrouwd
  • zij zouden hebben getrouwd

Condizionale passato

  • io avrei sposato
  • tu avresti sposato
  • lui/lei/Lei avrebbe sposato
  • noi avremmo sposato
  • voi/Voi avreste sposato
  • loro/Loro avrebbero sposato

Imperatief

  • jij trouw
  • jullie trouwt

Imperativo

  • tu sposa
  • voi/Voi sposate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van trouwen