Vervoeging van uitspreken

Onbepaalde wijs (infinitief): uitspreken

Vertaling: pronunciare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek uit
  • jij spreekt uit
  • hij/zij/het spreekt uit
  • wij spreken uit
  • jullie spreken uit
  • zij spreken uit

Presente

  • io pronuncio
  • tu pronunci
  • lui/lei/Lei pronuncia
  • noi pronunciamo
  • voi/Voi pronunciate
  • loro/Loro pronunciano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak uit
  • jij sprak uit
  • hij/zij/het sprak uit
  • wij spraken uit
  • jullie spraken uit
  • zij spraken uit

Imperfetto

  • io pronunciavo
  • tu pronunciavi
  • lui/lei/Lei pronunciava
  • noi pronunciavamo
  • voi/Voi pronunciavate
  • loro/Loro pronunciavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgesproken
  • jij hebt uitgesproken
  • hij/zij/het heeft uitgesproken
  • wij hebben uitgesproken
  • jullie hebben uitgesproken
  • zij hebben uitgesproken

Passato prossimo

  • io ho pronunciato
  • tu hai pronunciato
  • lui/lei/Lei ha pronunciato
  • noi abbiamo pronunciato
  • voi/Voi avete pronunciato
  • loro/Loro hanno pronunciato

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgesproken
  • jij had uitgesproken
  • hij/zij/het had uitgesproken
  • wij hadden uitgesproken
  • jullie hadden uitgesproken
  • zij hadden uitgesproken

Trapassato prossimo

  • io avevo pronunciato
  • tu avevi pronunciato
  • lui/lei/Lei aveva pronunciato
  • noi avevamo pronunciato
  • voi/Voi avevate pronunciato
  • loro/Loro avevano pronunciato

Toekomende tijd I

  • ik zal uitspreken
  • jij zult uitspreken
  • hij/zij/het zal uitspreken
  • wij zullen uitspreken
  • jullie zullen uitspreken
  • zij zullen uitspreken

Futuro semplice

  • io pronuncerò
  • tu pronuncerai
  • lui/lei/Lei pronuncerà
  • noi pronunceremo
  • voi/Voi pronuncerete
  • loro/Loro pronunceranno

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgesproken hebben
  • jij zult uitgesproken hebben
  • hij/zij/het zal uitgesproken hebben
  • wij zullen uitgesproken hebben
  • jullie zullen uitgesproken hebben
  • zij zullen uitgesproken hebben

Futuro anteriore

  • io avrò pronunciato
  • tu avrai pronunciato
  • lui/lei/Lei avrà pronunciato
  • noi avremo pronunciato
  • voi/Voi avrete pronunciato
  • loro/Loro avranno pronunciato

Conditionalis I

  • ik zou uitspreken
  • jij zou uitspreken
  • hij/zij/het zou uitspreken
  • wij zouden uitspreken
  • jullie zouden uitspreken
  • zij zouden uitspreken

Condizionale presente

  • io pronuncerei
  • tu pronunceresti
  • lui/lei/Lei pronuncerebbe
  • noi pronunceremmo
  • voi/Voi pronuncereste
  • loro/Loro pronuncerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgesproken
  • jij zou hebben uitgesproken
  • hij/zij/het zou hebben uitgesproken
  • wij zouden hebben uitgesproken
  • jullie zouden hebben uitgesproken
  • zij zouden hebben uitgesproken

Condizionale passato

  • io avrei pronunciato
  • tu avresti pronunciato
  • lui/lei/Lei avrebbe pronunciato
  • noi avremmo pronunciato
  • voi/Voi avreste pronunciato
  • loro/Loro avrebbero pronunciato

Imperatief

  • jij spreek uit
  • jullie spreekt uit

Imperativo

  • tu pronuncia
  • voi/Voi pronunciate

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van uitspreken