Vervoeging van verhuizen
Onbepaalde wijs (infinitief): verhuizen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verhuis
- jij verhuist
- hij/zij/het verhuist
- wij verhuizen
- jullie verhuizen
- zij verhuizen
Presente
- io trasloco
- tu traslochi
- lui/lei/Lei trasloca
- noi traslochiamo
- voi/Voi traslocate
- loro/Loro traslocano
Onvoltooid verleden tijd
- ik verhuisde
- jij verhuisde
- hij/zij/het verhuisde
- wij verhuisden
- jullie verhuisden
- zij verhuisden
Imperfetto
- io traslocavo
- tu traslocavi
- lui/lei/Lei traslocava
- noi traslocavamo
- voi/Voi traslocavate
- loro/Loro traslocavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verhuisd
- jij hebt verhuisd
- hij/zij/het heeft verhuisd
- wij hebben verhuisd
- jullie hebben verhuisd
- zij hebben verhuisd
Passato prossimo
- io ho traslocato
- tu hai traslocato
- lui/lei/Lei ha traslocato
- noi abbiamo traslocato
- voi/Voi avete traslocato
- loro/Loro hanno traslocato
Voltooid verleden tijd
- ik had verhuisd
- jij had verhuisd
- hij/zij/het had verhuisd
- wij hadden verhuisd
- jullie hadden verhuisd
- zij hadden verhuisd
Trapassato prossimo
- io avevo traslocato
- tu avevi traslocato
- lui/lei/Lei aveva traslocato
- noi avevamo traslocato
- voi/Voi avevate traslocato
- loro/Loro avevano traslocato
Toekomende tijd I
- ik zal verhuizen
- jij zult verhuizen
- hij/zij/het zal verhuizen
- wij zullen verhuizen
- jullie zullen verhuizen
- zij zullen verhuizen
Futuro semplice
- io traslocherò
- tu traslocherai
- lui/lei/Lei traslocherà
- noi traslocheremo
- voi/Voi traslocherete
- loro/Loro traslocheranno
Toekomende tijd II
- ik zal verhuisd hebben
- jij zult verhuisd hebben
- hij/zij/het zal verhuisd hebben
- wij zullen verhuisd hebben
- jullie zullen verhuisd hebben
- zij zullen verhuisd hebben
Futuro anteriore
- io avrò traslocato
- tu avrai traslocato
- lui/lei/Lei avrà traslocato
- noi avremo traslocato
- voi/Voi avrete traslocato
- loro/Loro avranno traslocato
Conditionalis I
- ik zou verhuizen
- jij zou verhuizen
- hij/zij/het zou verhuizen
- wij zouden verhuizen
- jullie zouden verhuizen
- zij zouden verhuizen
Condizionale presente
- io traslocherei
- tu traslocheresti
- lui/lei/Lei traslocherebbe
- noi traslocheremmo
- voi/Voi traslochereste
- loro/Loro traslocherebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben verhuisd
- jij zou hebben verhuisd
- hij/zij/het zou hebben verhuisd
- wij zouden hebben verhuisd
- jullie zouden hebben verhuisd
- zij zouden hebben verhuisd
Condizionale passato
- io avrei traslocato
- tu avresti traslocato
- lui/lei/Lei avrebbe traslocato
- noi avremmo traslocato
- voi/Voi avreste traslocato
- loro/Loro avrebbero traslocato
Imperatief
- jij verhuis
- jullie verhuist
Imperativo
- tu trasloca
- voi/Voi traslocate