Vervoeging van verpesten
Onbepaalde wijs (infinitief): verpesten
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verpest
- jij verpest
- hij/zij/het verpest
- wij verpesten
- jullie verpesten
- zij verpesten
Presente
- io infetto
- tu infetti
- lui/lei/Lei infetta
- noi infettiamo
- voi/Voi infettate
- loro/Loro infettano
Onvoltooid verleden tijd
- ik verpestte
- jij verpestte
- hij/zij/het verpestte
- wij verpestten
- jullie verpestten
- zij verpestten
Imperfetto
- io infettavo
- tu infettavi
- lui/lei/Lei infettava
- noi infettavamo
- voi/Voi infettavate
- loro/Loro infettavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verpest
- jij hebt verpest
- hij/zij/het heeft verpest
- wij hebben verpest
- jullie hebben verpest
- zij hebben verpest
Passato prossimo
- io ho infettato
- tu hai infettato
- lui/lei/Lei ha infettato
- noi abbiamo infettato
- voi/Voi avete infettato
- loro/Loro hanno infettato
Voltooid verleden tijd
- ik had verpest
- jij had verpest
- hij/zij/het had verpest
- wij hadden verpest
- jullie hadden verpest
- zij hadden verpest
Trapassato prossimo
- io avevo infettato
- tu avevi infettato
- lui/lei/Lei aveva infettato
- noi avevamo infettato
- voi/Voi avevate infettato
- loro/Loro avevano infettato
Toekomende tijd I
- ik zal verpesten
- jij zult verpesten
- hij/zij/het zal verpesten
- wij zullen verpesten
- jullie zullen verpesten
- zij zullen verpesten
Futuro semplice
- io infetterò
- tu infetterai
- lui/lei/Lei infetterà
- noi infetteremo
- voi/Voi infetterete
- loro/Loro infetteranno
Toekomende tijd II
- ik zal verpest hebben
- jij zult verpest hebben
- hij/zij/het zal verpest hebben
- wij zullen verpest hebben
- jullie zullen verpest hebben
- zij zullen verpest hebben
Futuro anteriore
- io avrò infettato
- tu avrai infettato
- lui/lei/Lei avrà infettato
- noi avremo infettato
- voi/Voi avrete infettato
- loro/Loro avranno infettato
Conditionalis I
- ik zou verpesten
- jij zou verpesten
- hij/zij/het zou verpesten
- wij zouden verpesten
- jullie zouden verpesten
- zij zouden verpesten
Condizionale presente
- io infetterei
- tu infetteresti
- lui/lei/Lei infetterebbe
- noi infetteremmo
- voi/Voi infettereste
- loro/Loro infetterebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben verpest
- jij zou hebben verpest
- hij/zij/het zou hebben verpest
- wij zouden hebben verpest
- jullie zouden hebben verpest
- zij zouden hebben verpest
Condizionale passato
- io avrei infettato
- tu avresti infettato
- lui/lei/Lei avrebbe infettato
- noi avremmo infettato
- voi/Voi avreste infettato
- loro/Loro avrebbero infettato
Imperatief
- jij verpest
- jullie verpest
Imperativo
- tu infetta
- voi/Voi infettate