Vervoeging van vliegen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vlieg
- jij vliegt
- hij/zij/het vliegt
- wij vliegen
- jullie vliegen
- zij vliegen
Presente
- io volo
- tu voli
- lui/lei/Lei vola
- noi voliamo
- voi/Voi volate
- loro/Loro volano
Onvoltooid verleden tijd
- ik vloog
- jij vloog
- hij/zij/het vloog
- wij vlogen
- jullie vlogen
- zij vlogen
Imperfetto
- io volavo
- tu volavi
- lui/lei/Lei volava
- noi volavamo
- voi/Voi volavate
- loro/Loro volavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevlogen
- jij hebt gevlogen
- hij/zij/het heeft gevlogen
- wij hebben gevlogen
- jullie hebben gevlogen
- zij hebben gevlogen
Passato prossimo
- io ho volato
- tu hai volato
- lui/lei/Lei ha volato
- noi abbiamo volato
- voi/Voi avete volato
- loro/Loro hanno volato
Voltooid verleden tijd
- ik had gevlogen
- jij had gevlogen
- hij/zij/het had gevlogen
- wij hadden gevlogen
- jullie hadden gevlogen
- zij hadden gevlogen
Trapassato prossimo
- io avevo volato
- tu avevi volato
- lui/lei/Lei aveva volato
- noi avevamo volato
- voi/Voi avevate volato
- loro/Loro avevano volato
Toekomende tijd I
- ik zal vliegen
- jij zult vliegen
- hij/zij/het zal vliegen
- wij zullen vliegen
- jullie zullen vliegen
- zij zullen vliegen
Futuro semplice
- io volerò
- tu volerai
- lui/lei/Lei volerà
- noi voleremo
- voi/Voi volerete
- loro/Loro voleranno
Toekomende tijd II
- ik zal gevlogen hebben
- jij zult gevlogen hebben
- hij/zij/het zal gevlogen hebben
- wij zullen gevlogen hebben
- jullie zullen gevlogen hebben
- zij zullen gevlogen hebben
Futuro anteriore
- io avrò volato
- tu avrai volato
- lui/lei/Lei avrà volato
- noi avremo volato
- voi/Voi avrete volato
- loro/Loro avranno volato
Conditionalis I
- ik zou vliegen
- jij zou vliegen
- hij/zij/het zou vliegen
- wij zouden vliegen
- jullie zouden vliegen
- zij zouden vliegen
Condizionale presente
- io volerei
- tu voleresti
- lui/lei/Lei volerebbe
- noi voleremmo
- voi/Voi volereste
- loro/Loro volerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gevlogen
- jij zou hebben gevlogen
- hij/zij/het zou hebben gevlogen
- wij zouden hebben gevlogen
- jullie zouden hebben gevlogen
- zij zouden hebben gevlogen
Condizionale passato
- io avrei volato
- tu avresti volato
- lui/lei/Lei avrebbe volato
- noi avremmo volato
- voi/Voi avreste volato
- loro/Loro avrebbero volato
Imperatief
- jij vlieg
- jullie vliegt
Imperativo
- tu vola
- voi/Voi volate