Vervoeging van voorspelen
Onbepaalde wijs (infinitief): voorspelen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik speel voor
- jij speelt voor
- hij/zij/het speelt voor
- wij spelen voor
- jullie spelen voor
- zij spelen voor
Presente
- io gioco
- tu giochi
- lui/lei/Lei gioca
- noi giochiamo
- voi/Voi giocate
- loro/Loro giocano
Onvoltooid verleden tijd
- ik speelde voor
- jij speelde voor
- hij/zij/het speelde voor
- wij speelden voor
- jullie speelden voor
- zij speelden voor
Imperfetto
- io giocavo
- tu giocavi
- lui/lei/Lei giocava
- noi giocavamo
- voi/Voi giocavate
- loro/Loro giocavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb voorgespeeld
- jij hebt voorgespeeld
- hij/zij/het heeft voorgespeeld
- wij hebben voorgespeeld
- jullie hebben voorgespeeld
- zij hebben voorgespeeld
Passato prossimo
- io ho giocato
- tu hai giocato
- lui/lei/Lei ha giocato
- noi abbiamo giocato
- voi/Voi avete giocato
- loro/Loro hanno giocato
Voltooid verleden tijd
- ik had voorgespeeld
- jij had voorgespeeld
- hij/zij/het had voorgespeeld
- wij hadden voorgespeeld
- jullie hadden voorgespeeld
- zij hadden voorgespeeld
Trapassato prossimo
- io avevo giocato
- tu avevi giocato
- lui/lei/Lei aveva giocato
- noi avevamo giocato
- voi/Voi avevate giocato
- loro/Loro avevano giocato
Toekomende tijd I
- ik zal voorspelen
- jij zult voorspelen
- hij/zij/het zal voorspelen
- wij zullen voorspelen
- jullie zullen voorspelen
- zij zullen voorspelen
Futuro semplice
- io giocherò
- tu giocherai
- lui/lei/Lei giocherà
- noi giocheremo
- voi/Voi giocherete
- loro/Loro giocheranno
Toekomende tijd II
- ik zal voorgespeeld hebben
- jij zult voorgespeeld hebben
- hij/zij/het zal voorgespeeld hebben
- wij zullen voorgespeeld hebben
- jullie zullen voorgespeeld hebben
- zij zullen voorgespeeld hebben
Futuro anteriore
- io avrò giocato
- tu avrai giocato
- lui/lei/Lei avrà giocato
- noi avremo giocato
- voi/Voi avrete giocato
- loro/Loro avranno giocato
Conditionalis I
- ik zou voorspelen
- jij zou voorspelen
- hij/zij/het zou voorspelen
- wij zouden voorspelen
- jullie zouden voorspelen
- zij zouden voorspelen
Condizionale presente
- io giocherei
- tu giocheresti
- lui/lei/Lei giocherebbe
- noi giocheremmo
- voi/Voi giochereste
- loro/Loro giocherebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben voorgespeeld
- jij zou hebben voorgespeeld
- hij/zij/het zou hebben voorgespeeld
- wij zouden hebben voorgespeeld
- jullie zouden hebben voorgespeeld
- zij zouden hebben voorgespeeld
Condizionale passato
- io avrei giocato
- tu avresti giocato
- lui/lei/Lei avrebbe giocato
- noi avremmo giocato
- voi/Voi avreste giocato
- loro/Loro avrebbero giocato
Imperatief
- jij speel voor
- jullie speelt voor
Imperativo
- tu gioca
- voi/Voi giocate