Vervoeging van wagen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik waag
- jij waagt
- hij/zij/het waagt
- wij wagen
- jullie wagen
- zij wagen
Presente
- io arrischio
- tu arrischi
- lui/lei/Lei arrischia
- noi arrischiamo
- voi/Voi arrischiate
- loro/Loro arrischiano
Onvoltooid verleden tijd
- ik waagde
- jij waagde
- hij/zij/het waagde
- wij waagden
- jullie waagden
- zij waagden
Imperfetto
- io arrischiavo
- tu arrischiavi
- lui/lei/Lei arrischiava
- noi arrischiavamo
- voi/Voi arrischiavate
- loro/Loro arrischiavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewaagd
- jij hebt gewaagd
- hij/zij/het heeft gewaagd
- wij hebben gewaagd
- jullie hebben gewaagd
- zij hebben gewaagd
Passato prossimo
- io ho arrischiato
- tu hai arrischiato
- lui/lei/Lei ha arrischiato
- noi abbiamo arrischiato
- voi/Voi avete arrischiato
- loro/Loro hanno arrischiato
Voltooid verleden tijd
- ik had gewaagd
- jij had gewaagd
- hij/zij/het had gewaagd
- wij hadden gewaagd
- jullie hadden gewaagd
- zij hadden gewaagd
Trapassato prossimo
- io avevo arrischiato
- tu avevi arrischiato
- lui/lei/Lei aveva arrischiato
- noi avevamo arrischiato
- voi/Voi avevate arrischiato
- loro/Loro avevano arrischiato
Toekomende tijd I
- ik zal wagen
- jij zult wagen
- hij/zij/het zal wagen
- wij zullen wagen
- jullie zullen wagen
- zij zullen wagen
Futuro semplice
- io arrischierò
- tu arrischierai
- lui/lei/Lei arrischierà
- noi arrischieremo
- voi/Voi arrischierete
- loro/Loro arrischieranno
Toekomende tijd II
- ik zal gewaagd hebben
- jij zult gewaagd hebben
- hij/zij/het zal gewaagd hebben
- wij zullen gewaagd hebben
- jullie zullen gewaagd hebben
- zij zullen gewaagd hebben
Futuro anteriore
- io avrò arrischiato
- tu avrai arrischiato
- lui/lei/Lei avrà arrischiato
- noi avremo arrischiato
- voi/Voi avrete arrischiato
- loro/Loro avranno arrischiato
Conditionalis I
- ik zou wagen
- jij zou wagen
- hij/zij/het zou wagen
- wij zouden wagen
- jullie zouden wagen
- zij zouden wagen
Condizionale presente
- io arrischierei
- tu arrischieresti
- lui/lei/Lei arrischierebbe
- noi arrischieremmo
- voi/Voi arrischiereste
- loro/Loro arrischierebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gewaagd
- jij zou hebben gewaagd
- hij/zij/het zou hebben gewaagd
- wij zouden hebben gewaagd
- jullie zouden hebben gewaagd
- zij zouden hebben gewaagd
Condizionale passato
- io avrei arrischiato
- tu avresti arrischiato
- lui/lei/Lei avrebbe arrischiato
- noi avremmo arrischiato
- voi/Voi avreste arrischiato
- loro/Loro avrebbero arrischiato
Imperatief
- jij waag
- jullie waagt
Imperativo
- tu arrischia
- voi/Voi arrischiate