Vervoeging van zetten
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet
- jij zet
- hij/zij/het zet
- wij zetten
- jullie zetten
- zij zetten
Presente
- io metto
- tu metti
- lui/lei/Lei mette
- noi mettiamo
- voi/Voi mettete
- loro/Loro mettono
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette
- jij zette
- hij/zij/het zette
- wij zetten
- jullie zetten
- zij zetten
Imperfetto
- io mettevo
- tu mettevi
- lui/lei/Lei metteva
- noi mettevamo
- voi/Voi mettevate
- loro/Loro mettevano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezet
- jij hebt gezet
- hij/zij/het heeft gezet
- wij hebben gezet
- jullie hebben gezet
- zij hebben gezet
Passato prossimo
- io ho messo
- tu hai messo
- lui/lei/Lei ha messo
- noi abbiamo messo
- voi/Voi avete messo
- loro/Loro hanno messo
Voltooid verleden tijd
- ik had gezet
- jij had gezet
- hij/zij/het had gezet
- wij hadden gezet
- jullie hadden gezet
- zij hadden gezet
Trapassato prossimo
- io avevo messo
- tu avevi messo
- lui/lei/Lei aveva messo
- noi avevamo messo
- voi/Voi avevate messo
- loro/Loro avevano messo
Toekomende tijd I
- ik zal zetten
- jij zult zetten
- hij/zij/het zal zetten
- wij zullen zetten
- jullie zullen zetten
- zij zullen zetten
Futuro semplice
- io metterò
- tu metterai
- lui/lei/Lei metterà
- noi metteremo
- voi/Voi metterete
- loro/Loro metteranno
Toekomende tijd II
- ik zal gezet hebben
- jij zult gezet hebben
- hij/zij/het zal gezet hebben
- wij zullen gezet hebben
- jullie zullen gezet hebben
- zij zullen gezet hebben
Futuro anteriore
- io avrò messo
- tu avrai messo
- lui/lei/Lei avrà messo
- noi avremo messo
- voi/Voi avrete messo
- loro/Loro avranno messo
Conditionalis I
- ik zou zetten
- jij zou zetten
- hij/zij/het zou zetten
- wij zouden zetten
- jullie zouden zetten
- zij zouden zetten
Condizionale presente
- io metterei
- tu metteresti
- lui/lei/Lei metterebbe
- noi metteremmo
- voi/Voi mettereste
- loro/Loro metterebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gezet
- jij zou hebben gezet
- hij/zij/het zou hebben gezet
- wij zouden hebben gezet
- jullie zouden hebben gezet
- zij zouden hebben gezet
Condizionale passato
- io avrei messo
- tu avresti messo
- lui/lei/Lei avrebbe messo
- noi avremmo messo
- voi/Voi avreste messo
- loro/Loro avrebbero messo
Imperatief
- jij zet
- jullie zet
Imperativo
- tu metti
- voi/Voi mettete