Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich sond(e)re ab
  • du sonderst ab
  • er/sie/es sondert ab
  • wir sondern ab
  • ihr sondert ab
  • sie sondern ab

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zonder af
  • jij zondert af
  • hij/zij/het zondert af
  • wij zonderen af
  • jullie zonderen af
  • zij zonderen af

Präteritum Indikativ

  • ich sonderte ab
  • du sondertest ab
  • er/sie/es sonderte ab
  • wir sonderten ab
  • ihr sondertet ab
  • sie sonderten ab

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zonderde af
  • jij zonderde af
  • hij/zij/het zonderde af
  • wij zonderden af
  • jullie zonderden af
  • zij zonderden af

Perfekt Indikativ

  • ich habe abgesondert
  • du hast abgesondert
  • er/sie/es hat abgesondert
  • wir haben abgesondert
  • ihr habt abgesondert
  • sie haben abgesondert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgezonderd
  • jij hebt afgezonderd
  • hij/zij/het heeft afgezonderd
  • wij hebben afgezonderd
  • jullie hebben afgezonderd
  • zij hebben afgezonderd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte abgesondert
  • du hattest abgesondert
  • er/sie/es hatte abgesondert
  • wir hatten abgesondert
  • ihr hattet abgesondert
  • sie hatten abgesondert

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgezonderd
  • jij had afgezonderd
  • hij/zij/het had afgezonderd
  • wij hadden afgezonderd
  • jullie hadden afgezonderd
  • zij hadden afgezonderd

Futur I Indikativ

  • ich werde absondern
  • du wirst absondern
  • er/sie/es wird absondern
  • wir werden absondern
  • ihr werdet absondern
  • sie werden absondern

Toekomende tijd I

  • ik zal afzonderen
  • jij zult afzonderen
  • hij/zij/het zal afzonderen
  • wij zullen afzonderen
  • jullie zullen afzonderen
  • zij zullen afzonderen

Futur II Indikativ

  • ich werde abgesondert haben
  • du wirst abgesondert haben
  • er/sie/es wird abgesondert haben
  • wir werden abgesondert haben
  • ihr werdet abgesondert haben
  • sie werden abgesondert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal afgezonderd hebben
  • jij zult afgezonderd hebben
  • hij/zij/het zal afgezonderd hebben
  • wij zullen afgezonderd hebben
  • jullie zullen afgezonderd hebben
  • zij zullen afgezonderd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde absondern
  • du würdest absondern
  • er/sie/es würde absondern
  • wir würden absondern
  • ihr würdet absondern
  • sie würden absondern

Conditionalis I

  • ik zou afzonderen
  • jij zou afzonderen
  • hij/zij/het zou afzonderen
  • wij zouden afzonderen
  • jullie zouden afzonderen
  • zij zouden afzonderen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde abgesondert haben
  • du würdest abgesondert haben
  • er/sie/es würde abgesondert haben
  • wir würden abgesondert haben
  • ihr würdet abgesondert haben
  • sie würden abgesondert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgezonderd
  • jij zou hebben afgezonderd
  • hij/zij/het zou hebben afgezonderd
  • wij zouden hebben afgezonderd
  • jullie zouden hebben afgezonderd
  • zij zouden hebben afgezonderd

Imperativ

  • du sond(e)re ab
  • ihr sondert ab

Imperatief

  • jij zonder af
  • jullie zondert af